ECLI:NL:GHAMS:2016:723

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
3 maart 2016
Zaaknummer
200.181.956
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schuldsanering wegens niet te goeder trouw onbetaald laten van lening en onvoldoende controle over omstandigheden

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over het verzoek van [X] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling. Het verzoek was eerder door de rechtbank Amsterdam afgewezen op 7 december 2015. [X] had in zijn beroepschrift aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte had aangenomen dat zijn schuld aan de ING Bank van ruim € 82.000,- niet te goeder trouw was ontstaan. Hij stelde dat hij als ondernemer had gehandeld en dat hij geen onaanvaardbare risico's had genomen bij zijn renovatieprojecten.

Het hof heeft echter geoordeeld dat [X] niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij te goeder trouw was ten aanzien van het ontstaan van zijn schulden. Het hof wees erop dat [X] een derde renovatieproject is aangegaan zonder de benodigde bouwvergunning, wat heeft geleid tot financiële problemen. Het hof oordeelde dat het risico dat de bouwvergunning niet zou worden verleend voor rekening van [X] kwam.

Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat [X] onvoldoende heeft aangetoond dat hij de omstandigheden die hebben geleid tot zijn schulden onder controle heeft gekregen. Het enkele feit dat hij zijn onderneming heeft gestaakt en een uitkering ontvangt, was niet voldoende om aan te tonen dat hij zijn financiële situatie onder controle heeft. Het hof bekrachtigde daarom het vonnis van de rechtbank en wees het verzoek tot schuldsanering af.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.956/01
rekestnummer rechtbank : C/13/593512 / FT RK 15/1784
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2016
in de zaak van
[X] ,
wonende te [Y] ,
appellant,
advocaat: mr. J.C.R. de Lyon te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellant wordt hierna [X] genoemd.
[X] is bij op 15 december 2015 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 7 december 2015, waarbij het verzoek van [X] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling is afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 2 februari 2016. Bij die behandeling is [X] verschenen, bijgestaan door mr. De Lyon voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, welke stukken ook namens [X] zijn overgelegd bij brief van 15 januari 2016 en de namens [X] bij de pleitnotitie nader overgelegde stukken waaronder ook het besluit van de gemeente Amsterdam van 29 januari 2016.

2.Beoordeling

2.1
[X] heeft in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. [X] heeft gesteld dat de rechtbank ten onrechte heeft aangenomen dat de schuld aan de ING Bank van ruim € 82.000,- niet te goeder trouw is ontstaan. Daartoe heeft [X] – samengevat en voor zover voor de beslissing van belang – het volgende aangevoerd. [X] heeft van 2000 tot eind 2013 een pizzeria gedreven. Toen de omzet terugliep heeft hij zijn ondernemersactiviteiten uitgebreid en is hij panden gaan renoveren en verhuren. Bij de eerste twee renovatieprojecten heeft hij gaandeweg de verbouwing een bouwvergunning bij de gemeente [Y] aangevraagd en verkregen, bij het derde renovatieproject is de vergunning afgewezen, hoewel hij van een ambtenaar van de gemeente had begrepen dat de gemeente hem wel een vergunning zou verlenen.
Voor het project aan de [x] in [Y] , zijn eerste renovatieproject, heeft [X] in 2008 een krediet van de ING Bank verkregen van € 50.000,-. In 2009 heeft [X] de appartementen en bedrijfsruimte aan de [x] verkocht. Hij heeft toen een pand gehuurd aan de [x] te [Y] en heeft het pand gerenoveerd, waarvoor hij € 33.000,- heeft geleend van de ING Bank. Zijn pizzeria is daar toen gevestigd en er zijn vier appartementen gerealiseerd, waarvoor [X] huur ontving.
In 2012 heeft [X] , in verband met bedrijfseconomische redenen, de pizzeria verplaatst naar de [x] in het centrum van [Y] . Ook dit pand wilde [X] renoveren en verbouwen tot een pizzeria met bovengelegen appartementen. Hij had daarvoor toestemming van de eigenaar en verwachtte een vergunning te krijgen van de gemeente. Hij heeft voor deze verbouwing geld geleend van familie, eerder van de bank geleend geld en geld van de pizzeria gebruikt. Toen bleek dat het pand in de oude staat teruggebracht moest worden en de omzet van de pizzeria daalde, heeft [X] het pand teruggegeven aan de eigenaar. [X] heeft gesteld dat hij gehandeld heeft als redelijk handelend ondernemer en dat hij geen onaanvaardbare risico’s heeft genomen. Mocht het hof toch van oordeel zijn dat de schulden die te maken hebben met de verbouwingen niet te goeder trouw zijn ontstaan, dan voert [X] aan dat zijn leven nu veranderd is. Hij heeft zijn onderneming gestaakt en met behulp van opium, thans methadon, heeft hij de hoge bloeddruk en stress onder controle. Hij heeft een bijstandsuitkering en heeft in verband met zijn medische situatie een ontheffing van de sollicitatieplicht.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest. Het hof is van oordeel dat [X] daarin niet is geslaagd.
2.3
[X] heeft naar eigen zeggen in 2008 en 2009 geld geleend van de ING Bank, welke schuld thans in de crediteurenlijst is opgenomen als schuld aan Vesting Finance Fiditon ad € 82.266,21. Naar het oordeel van het hof is van deze schuld niet aannemelijk geworden dat [X] ten aanzien van het onbetaald laten te goeder trouw is geweest. Doordat [X] een derde renovatieproject is aangegaan zonder te beschikken over een bouwvergunning, heeft hij zichzelf in financiële problemen gebracht. Het hof volgt [X] niet in zijn stelling dat hij ervan uit mocht gaan dat de bouwvergunning aan hem zou worden verstrekt. Dat [X] achteraf een bouwvergunning heeft aangevraagd en daarmee het risico heeft genomen dat zijn renovatieproject zou worden afgekeurd, welk risico zich ook heeft gemanifesteerd, en dat hij daardoor in financiële moeilijkheden is gekomen, komt naar het oordeel van het hof voor het rekening van [X] . Elke (ver)bouwproject moet immers op zijn eigen merites beoordeeld worden en dat [X] voor twee andere projecten een vergunning heeft gekregen, betekent niet dat hij ook bij het laatste project, dat in een ander deel van [Y] , namelijk in het centrum was gelegen, een vergunning zou krijgen. Daarmee is niet aannemelijk geworden dat [X] ten aanzien van het onbetaald laten van de lening van de ING Bank geen verwijt kan worden gemaakt. Deze schuld staat aan zijn toelating tot de schuldsaneringsregeling in de weg.
2.4
[X] heeft aangevoerd dat hij de omstandigheden die bepalend zijn geweest voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen, zoals bedoeld in artikel 288, derde lid, Fw. Naar het oordeel van het hof heeft [X] dit onvoldoende aannemelijk gemaakt. Het enkele feit dat hij zijn onderneming heeft gestaakt, een uitkering heeft en thans medisch niet in staat wordt geacht aan de sollicitatieplicht te kunnen voldoen, is daartoe onvoldoende. [X] heeft het hof niet kunnen overtuigen dat hij na het staken van de onderneming een ontwikkeling heeft doorgemaakt waardoor hij de omstandigheden die hem in de financiële problemen hebben gebracht, namelijk het nemen van financiële risico’s, thans onder controle heeft. De persoonlijke omstandigheden van [X] , met name ook het opium- en thans methadongebruik (waarvan [X] alleen positieve kanten heeft geschetst) bieden naar het oordeel van het hof ook onvoldoende garantie, zodat onvoldoende aannemelijk is geworden dat [X] zijn persoonlijke situatie thans reeds afdoende onder controle heeft gekregen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. L.A.J. Dun, M.L.D. Akkaya en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.