Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Beoordeling
de hoogte van de vorderingvan de belastingdienst komt het hof tot de slotsom dat, voorafgaand aan de toelatingszitting van 19 januari 2015, door de rechtbank bij brief van 27 november 2014 nadere informatie is opgevraagd en dat vervolgens door de schuldhulpverlener van [appellante] aan de rechtbank is meegedeeld dat op de vordering, inclusief kosten en rente, nog een bedrag van € 58.292,47 openstond. Gezien deze mededeling en gelet op het feit dat de belastingdienst bij brief van 30 maart 2015 aan de rechtbank ervan mededeling heeft gedaan dat de vordering € 51.181,26 bedraagt, kan niet worden gezegd dat de opgave door [appellante] van de hoogte van de schuld aan de belastingdienst onjuist (te laag) is geweest.
de aard van de vorderingenernstig in gebreke is gebleven, zulks op grond van het volgende. Uit het onder 2.3 overwogene blijkt dat de schuld aan de belastingdienst ruim meer dan € 50.000 heeft bedragen. Slechts ten aanzien van circa € 30.000 heeft [appellante] vermeld dat het om een fraudeschuld gaat, met betrekking tot het meerdere van de vordering van de belastingdienst, derhalve voor ruim € 20.000, is dit belangrijke gegeven verzwegen. Daar komt het volgende bij: met betrekking tot de schuldnummers 12 en 13, in totaal voor een bedrag van circa € 30.000, welke schulden dateren uit 1 januari 2009 en 1 januari 2007 (derhalve, ten tijde van het aanvragen van de wettelijke schuldsanering, met een ouderdom ouder dan vijf jaren), heeft [appellante] vermeld dat het om fraudeschulden gaat; ten aanzien van schuldnummer 11, voor een bedrag van € 3.003, welke vordering is ontstaan op 1 januari 2011 (derhalve binnen de termijn van vijf jaren), heeft [appellante] op de vraag of het gaat om een fraudeschuld , in strijd met de waarheid ontkennend geantwoord.