ECLI:NL:GHAMS:2016:68

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 januari 2016
Publicatiedatum
18 januari 2016
Zaaknummer
200.173.000/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bekrachtiging van de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering op grond van frauduleuze schulden en nalatigheid

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 19 januari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de tussentijdse beëindiging van de schuldsanering van appellante, die op 9 juli 2015 in hoger beroep was gekomen tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had op 8 juli 2015 de schuldsanering van appellante beëindigd op grond van artikel 350, derde lid, onder f van de Faillissementswet (Fw), omdat appellante niet te goeder trouw was geweest met betrekking tot een schuld van € 51.181,26. Het hof heeft vastgesteld dat de hoogte van de frauduleuze schulden, de mate van verwijtbaarheid en de nalatigheid van appellante substantieel en ernstig zijn, waardoor de wettelijke schuldsanering tussentijds moest worden beëindigd.

Tijdens de zittingen op 29 september 2015 en 12 januari 2016 is gebleken dat de belastingdienst niet is verschenen, ondanks een behoorlijke oproeping. Het hof heeft kennisgenomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank en andere relevante stukken. Het hof concludeert dat appellante bij de aanvraag voor de schuldsanering belangrijke informatie heeft verzwegen, wat heeft geleid tot de conclusie dat de schuldsanering niet voortgezet kan worden. Het hof bekrachtigt het vonnis van de rechtbank en stelt dat er geen reden is voor toepassing van de hardheidsclausule, gezien de ernst van de situatie en de korte tijd die is verstreken sinds de toelatingszitting.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.173.000/01
insolventienummer rechtbank : C/13/15/35-R
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 19 januari 2016
in de zaak van
[appellante] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. J.S. Vlieger te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Appellante wordt hierna [appellante] genoemd.
[appellante] is bij op 9 juli 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 juli 2015, waarbij de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] , ingegaan bij vonnis van 19 januari 2015, tussentijds heeft beëindigd.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 29 september 2015. Aan het slot van deze zitting heeft de voorzitter meegedeeld dat de zaak zal worden aangehouden teneinde de belastingdienst op te roepen om een toelichting te geven op de vordering van € 51.586,94, meer in het bijzonder op de grondslag(en) van deze vordering (onder vermelding van kenmerken/overeenkomstnummers), op welke momenten deze vordering(en) is/zijn ontstaan, het verloop en de omvang van de betalingen die op grond van het gelegde loonbeslag door [appellante] zijn voldaan ter terugbetaling van de ontvangen gelden en dit alles zoveel mogelijk onderbouwd met schriftelijke stukken. Van deze zitting is proces-verbaal opgemaakt dat zich bij de stukken bevindt.
De behandeling van de zaak is voortgezet ter zitting van 12 januari 2016. Bij die behandeling is [appellante] , vergezeld van haar beschermingsbewindvoerder, verschenen en bijgestaan door mr. Vlieger voornoemd, die het verzoekschrift nader heeft toegelicht. Voorts is namens de bewindvoerder in de schuldsaneringsregeling verschenen E. Kranenburg. De belastingdienst is, ondanks behoorlijke oproeping, zonder berichtgeving, niet verschenen. Hoewel het proces-verbaal van de zitting van 29 september 2015 aan de belastingdienst was toegezonden, zijn ook schriftelijke stukken, waarin omtrent de door het hof genoemde onderwerpen nadere informatie was gevraagd, niet ontvangen.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, het verslag van de bewindvoerder van 15 september 2015 met bijlagen, en van de namens [appellante] bij brieven van 31 december 2015 en 5 januari 2016 nader aan het hof toegezonden stukken. [appellante] heeft verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1.
Bij verzoek met bijlagen van 29 april 2015 heeft de belastingdienst tot de rechtbank het verzoek gericht de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] tussentijds te beëindigen op grond van artikel 350, derde lid, onder f van de Faillissementswet (Fw). De belastingdienst voerde daartoe aan dat [appellante] niet te goeder trouw is geweest ten aanzien van het laten ontstaan van een schuld van € 51.181,26 en dat er feiten en omstandigheden bekend zijn geworden die op het tijdstip van de indiening van het verzoekschrift tot toelating tot de schuldsanering reeds bestonden en die aanleiding zouden zijn geweest het verzoek op grond van artikel 288 lid 1 sub f Fw af te wijzen. In het bestreden vonnis heeft de rechtbank de toepassing van de schuldsaneringsregeling ten aanzien van [appellante] op de voet van artikel 350, derde lid, onder f van de Faillissementswet (Fw) tussentijds beëindigd op de grond dat [appellante] - samengevat - bij de behandeling van haar verzoek tot toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft verzuimd de rechtbank volledig te informeren.
[appellante] heeft tegen deze beslissing – en de gronden waarop zij berust – hoger beroep ingesteld, dat is behandeld ter zitting van het hof van 29 september 2015.
2.2
Het hof heeft op 29 september 2015 de behandeling aangehouden omdat onduidelijkheden bestonden onder meer met betrekking tot de hoogte van de vorderingen van de belastingdienst, de grondslagen daarvan en de momenten waarop de vorderingen waren ontstaan. De belastingdienst is opgeroepen om op diverse onderdelen een toelichting op zijn vordering te geven.
Het hof acht onjuist dat de belastingdienst, hoewel behoorlijk opgeroepen onder toezending van het van de zitting opgemaakte proces-verbaal, op geen enkele wijze heeft voldaan aan de oproep van het hof om nadere informatie te verschaffen.
Op grond van de nader ontvangen stukken en hetgeen onder meer door de bewindvoerder ter zitting van 12 januari 2016 aan het hof is medegedeeld, is het hof thans evenwel voldoende in staat het hoger beroep te beoordelen.
2.3
Met betrekking tot
de hoogte van de vorderingvan de belastingdienst komt het hof tot de slotsom dat, voorafgaand aan de toelatingszitting van 19 januari 2015, door de rechtbank bij brief van 27 november 2014 nadere informatie is opgevraagd en dat vervolgens door de schuldhulpverlener van [appellante] aan de rechtbank is meegedeeld dat op de vordering, inclusief kosten en rente, nog een bedrag van € 58.292,47 openstond. Gezien deze mededeling en gelet op het feit dat de belastingdienst bij brief van 30 maart 2015 aan de rechtbank ervan mededeling heeft gedaan dat de vordering € 51.181,26 bedraagt, kan niet worden gezegd dat de opgave door [appellante] van de hoogte van de schuld aan de belastingdienst onjuist (te laag) is geweest.
2.4.
Het hof moet evenwel vaststellen dat [appellante] ten aanzien van de vermelding van
de aard van de vorderingenernstig in gebreke is gebleven, zulks op grond van het volgende. Uit het onder 2.3 overwogene blijkt dat de schuld aan de belastingdienst ruim meer dan € 50.000 heeft bedragen. Slechts ten aanzien van circa € 30.000 heeft [appellante] vermeld dat het om een fraudeschuld gaat, met betrekking tot het meerdere van de vordering van de belastingdienst, derhalve voor ruim € 20.000, is dit belangrijke gegeven verzwegen. Daar komt het volgende bij: met betrekking tot de schuldnummers 12 en 13, in totaal voor een bedrag van circa € 30.000, welke schulden dateren uit 1 januari 2009 en 1 januari 2007 (derhalve, ten tijde van het aanvragen van de wettelijke schuldsanering, met een ouderdom ouder dan vijf jaren), heeft [appellante] vermeld dat het om fraudeschulden gaat; ten aanzien van schuldnummer 11, voor een bedrag van € 3.003, welke vordering is ontstaan op 1 januari 2011 (derhalve binnen de termijn van vijf jaren), heeft [appellante] op de vraag of het gaat om een fraudeschuld , in strijd met de waarheid ontkennend geantwoord.
2.5.
De onder 2.4 vermelde gegevens wegen extra zwaar in het licht van de volgende gegevens:
– in het proces-verbaal van het verhoor van [appellante] door de FIOD op 23 januari 2015 staat onder meer het volgende geschreven:
vraag: Wanneer heeft u voor de laatste keer Kinderopvangtoeslag ontvangen van de Belastingdienst/Toeslagen?
antwoord: Volgens mij was dat in 2010 of 2011. Ik weet nog dat het ongeveer 2000 euro per maand was. In 2011 kreeg ik problemen met de Belastingdienst, ze vroegen om papieren maar die kon ik ze niet geven. Toen is het stopgezet en toen kreeg ik te horen dat ik alles moest terugbetalen. Per jaar was dat volgens mij € 26.000.
Het hof concludeert hieruit dat [appellante] zeer goed heeft geweten dat ten aanzien van de binnen de vijfjarentermijn ontstane – maar niet opgegeven - schuld van circa
€ 20.000,= sprake was van een zeer aanzienlijke fraude. De belastingdienst heeft bij brief van 11 augustus 2014 (derhalve voorafgaand aan de aanvraag tot de wettelijke schuldsanering), gericht aan de beschermingsbewindvoerder van [appellante] , opgave gedaan van de openstaande vordering van de belastingdienst (inclusief rente en kosten € 58.292,47 bedragend), in welke opsomming de voornoemde vordering van
€ 3.003,= staat vermeld en in welke brief tevens staat geschreven: “Bij het ontstaan van de schuld is er sprake van opzet en/of grove schuld.”
Het hof concludeert hieruit dat [appellante] van de juiste gegevens op de hoogte was en dat zij met betrekking tot de fraudeschuld van € 3.003, - in de lijst van schuldvorderingen bewust een onjuiste voorstelling van zaken heeft willen geven.
2.5.
Voorts stelt het hof vast dat de rechtbank terecht waarde heeft toegekend aan het gegeven dat [appellante] bij brief van 14 januari 2015 door de FIOD was uitgenodigd voor verhoor waarbij zij als verdachte was aangemerkt, maar dat zij deze uitnodiging, een belangrijke omstandigheid in het kader van artikel 285, lid 1, sub i Fw, tijdens de toelatingszitting van 19 januari 2015, die vijf dagen later plaatsvond, niet ter sprake heeft gebracht.
2.6.
Met de rechtbank komt het hof derhalve tot de slotsom dat de hoogte van de frauduleuze schulden, de mate van verwijtbaarheid alsmede de nalatigheid van [appellante] zodanig substantieel en ernstig zijn dat de wettelijke schuldsanering tussentijds dient te worden beëindigd en dat, vooral ook gelet op het feit dat sedert de toelatingszitting, waarop de verzwijging van belangrijke omstandigheden heeft plaatsgevonden, nog slechts korte tijd is verstreken, geen reden bestaat voor toepassing van de hardheidsclausule als dat laatste binnen de toetsing op grond van artikel 350, derde lid, aanhef en onder f Fw al mogelijk is.

3.Beslissing

Het hof:
- bekrachtigt het vonnis waarvan beroep.
Dit arrest is gewezen door mrs. G.J. Visser, D.J. Oranje en M.L.D. Akkaya en in het openbaar uitgesproken op 19 januari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.