Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
grief Ibetoogt [appellante] dat de rechtbank in rov. 2.3 van het bestreden vonnis ten onrechte heeft overwogen, dat [G] en zijn zusters [H] , [I] , [J] , [K] , [L] en [M] de erfgenamen van [E] zijn. In de toelichting op deze grief stelt [appellante] , dat het testament van [E] enkel werking heeft ingeval [E] was komen te overlijden op het moment dat hij nog niet gehuwd was met [F] . Volgens [appellante] bevat het testament een voorwaardelijke making met de strekking dat de versterferfgenamen van [E] slechts gerechtigd waren tot de nalatenschap, indien [E] ten tijde van zijn overlijden ongehuwd zou zijn geweest. Nu aan deze voorwaarde niet is voldaan had het testament geen werking met als gevolg dat [F] krachtens het versterferfrecht als enige gerechtigd was tot de nalatenschap, aldus nog steeds [appellante] . In dit verband voert [appellante] aan dat [E] zich reeds voordat hij was gehuwd met [F] moreel verplicht voelde om [F] bij zijn overlijden verzorgd achter te laten, zodat het volgens [appellante] niet anders kan dat [E] de wil heeft gehad om zijn gehele nalatenschap te laten vererven aan [F] indien hij zou komen te overlijden tijdens zijn huwelijk.
tijdensmijn voorgenomen huwelijk met mevrouw [F] , …” (cursivering hof), waarop een omschrijving van de aan [F] toegekende legaten resp. de erfstelling volgt. Anders dan [appellante] betoogt, valt in deze bewoordingen naar het oordeel van het hof niet te lezen dat de in het testament opgenomen erfstelling voorwaardelijk zou zijn in de zin dat deze alleen zou gelden, indien [E] ten tijde van zijn overlijden ongehuwd zou zijn geweest. Voorts constateert het hof dat de erfstelling op blad 1 en 2 van het testament aldus is geformuleerd dat, onder bezwaar van de aan [F] toegekende legaten, tot erfgenamen worden benoemd “hen die mijn erfgenamen volgens de bepalingen der wet
zoudenzijn geweest indien ik
ongehuwd zouzijn overleden” (cursivering hof). Ook deze bewoordingen duiden erop dat het testament is bedoeld voor de situatie waarin [E]
gehuwdmet [F] zou komen te overlijden.
welke verplichting ik bij deze tot het bedrag van de waarde van na te melden vruchtgebruik erken,…” (cursivering hof). Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, dient deze bepaling naar het oordeel van het hof te worden gelezen tegen de achtergrond van de uit art. 1:81 (oud) BW / art. 1:81 BW voortvloeiende verplichting van
echtgenotenom elkaar het nodige te verschaffen. In dat licht bezien heeft [appellante] haar stelling, dat [E] zich moreel verplicht voelde om [F] reeds voordat hij met haar was gehuwd verzorgd achter te laten bij zijn overlijden (zodat het in de visie van [appellante] niet anders kan dat [E] de wil heeft gehad om zijn gehele nalatenschap te laten vererven aan [F] indien hij zou komen te overlijden tijdens zijn huwelijk met haar), onvoldoende onderbouwd.
grief IIhad de rechtbank zich moeten uitlaten over de stelling van [appellante] dat de cessieakte alleen tot stand is gekomen tussen [F] en [geïntimeerde] en niet tussen [F] en [geïntimeerde] c.s. (waarmee [appellante] , naar het hof begrijpt, kennelijk bedoelt: [geïntimeerde] en de vijf erfgenamen van [E] voor wie [geïntimeerde] in deze procedure als schriftelijk gevolmachtigde optreedt). Volgens
grief IIIis de rechtbank er ten onrechte vanuit gegaan dat de vordering die is gecedeerd € 155.230,18 bedraagt. Deze grieven lenen zich voor een gezamenlijke beoordeling.
ten belope vaneen bedrag van € 155.230,18,- aan de erfgenamen van [E] heeft overdragen. Het stond [F] vrij aldus te handelen, terwijl gesteld noch gebleken is dat daardoor (achteraf) onvoldoende bepaalbaar zou zijn, welke vordering [F] heeft overgedragen.
[F]op te eisen en niet de vordering van [F] op [N] . Ook deze grief faalt.
invorderen” (cursivering hof), maar ook uit de door [geïntimeerde] gestelde omstandigheden met betrekking tot de wijze van totstandkoming van de volmachten en de cessieakte. Zoals hiervoor reeds overwogen onder 3.10, heeft [appellante] niet betwist dat de erfgenamen van [E] [F] hebben verzocht de openstaande schuld aan hen af te lossen, maar dat [F] geen andere (substantiële) vermogensbestanddelen heeft dan de vordering op [appellante] (in haar hoedanigheid van rechtsopvolger onder algemene titel van [N] ). Aangenomen moet daarom worden dat de volmachten mede zijn verstrekt om de vordering van [F] op [appellante] gecedeerd te krijgen, zodat de vorderingen van de volmachtgevers op [F] op die wijze kunnen worden voldaan.
grief Vkomt [appellante] op tegen het oordeel van de rechtbank in rov. 4.9, dat niet in geschil is dat de drie schenkingen van [F] aan [N] (hierna: de schenkingen) onverplicht waren. Het hof constateert dat [appellante] thans, anders dan in eerste aanleg, wél betwist dat de schenkingen als onverplicht verrichte rechtshandelingen in de zin van art. 3:45 lid 1 BW kunnen worden aangemerkt. Subsidiair beroept [appellante] zich in het kader van grief V op art. 3:45 lid 2 BW, in het kader waarvan zij betoogt dat de schenkingen niet als rechtshandelingen om niet kunnen worden aangemerkt, zodat moet worden getoetst of [N] wist dan wel behoorde te weten dat van deze rechtshandelingen benadeling van één of meer schuldeisers het gevolg zou zijn. Volgens [N] heeft [geïntimeerde] voor wetenschap van benadeling aan de zijde van [N] op geen enkele wijze bewijs aangedragen en komt [geïntimeerde] daarom geen beroep op vernietiging van de schenkingen toe. Meer subsidiair stelt [appellante] dat in casu het bepaalde in art. 3:45 lid 3 BW van toepassing is. In dit kader neemt [appellante] tot uitgangspunt dat de schenkingen (wél) als rechtshandelingen om niet moeten worden aangemerkt, maar dat [N] noch zijzelf daardoor gebaat is (geweest), zodat het beroep op vernietiging van de schenkingen zijdens [geïntimeerde] om die reden niet kan slagen.
om nietmoet worden aangemerkt. Nu er van moet worden uitgegaan dat [N] wist dan wel behoorde te weten dat de schenkingen van [F] benadeling van één of meer schuldeisers tot gevolg zou hebben, komt het hof niet toe aan een verdere beoordeling van grief V op de voet van art. 3:45 lid 3 BW. Overigens kan ook niet worden volgehouden dat [N] niet was gebaat omdat de renovatiewerkzaamheden meer hebben gekost dan het bedrag van de schenkingen, zoals [appellante] heeft betoogd.