4.1.3.Oordeel van het hof
In de nacht van 18 februari 2014 zijn de heer en mevrouw [benadeelde 2] overvallen in hun woning in Amstelveen. De heer [benadeelde 2] werd daarbij met tape vastgebonden. Hem werd gezegd zich rustig te houden omdat de daders anders zijn vrouw iets zouden aandoen. Mevrouw [benadeelde 2] werd gedwongen de kluis in hun woning open te maken. Daarbij werd gedreigd haar man iets te zullen aandoen als zij niet zou meewerken. Nadat zij de kluis open had gekregen werd ook zij met tape geboeid. De daders zijn vervolgens met de buitgemaakte sieraden en schilderijen vertrokken.
Op 17 april 2014 vond de politie een plastic tasje aan de deur van de woning van het echtpaar [benadeelde 2] . Daarin zaten een klein deel van de bij de overval gestolen goederen en een brief. In die brief stond dat de hele buit kon worden teruggekocht voor € 300.000,-. Op 20 april 2014 werd weer een brief bij de heer en mevrouw [benadeelde 2] bezorgd. Daarin stond dat op 22 april 2014 een eerste uitruil van een deel van de buit tegen geld zou kunnen plaatsvinden op een parkeerplaats in Amstelveen. Op 22 april 2014 werd door de politie op deze parkeerplaats een Mercedes gezien die op naam stond van de vriendin van de verdachte. De brieven en het tasje werden telkens bezorgd door [naam 3] , een bekende van de verdachte.
In deze zelfde periode had de verdachte een hoogoplopend conflict met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , omdat hij nalatig was hen een (fors) geldbedrag te betalen. De communicatie hierover verliep meestal [medeverdachte 1] , die regelmatig bij de verdachte in de Mercedes zat. De verdachte beloofde dat hij zou betalen zodra het zou lukken om ‘de schilderijen’ te verkopen. Hij heeft [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] op 17 mei 2014 een relatief klein bedrag overhandigd om de opgelopen spanning enigszins te verminderen.
Aan de bewijsoverwegingen voorafgaande overwegingen
- algemene overwegingen met betrekking tot tap- en OVC-gesprekken
In het dossier van deze zaak bevinden zich veel afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken. De verdachte was daarbij vaak een van de gesprekspartners. Het openbaar ministerie leidt uit – onder meer – die gesprekken af dat de verdachte de woningoverval mede heeft gepleegd. De verdediging heeft het tegendeel bepleit. Voor de beoordeling van de bewijsbaarheid van het ten laste gelegde feit is (onder andere) van belang welke bewijswaarde moet worden toegekend aan de inhoud van die afgeluisterde en opgenomen telefoon- en OVC-gesprekken.
Over de uitleg van de OVC- en tapgesprekken merkt het hof in algemene zin het volgende op.
Het hof kan meestal niet zonder meer aannemen dat gesprekken over bepaalde strafbare gedragingen gaan, als de verdachte dat ontkent. Dat kan alleen dan, als die gesprekken maar voor één uitleg vatbaar zijn. Dat is bijvoorbeeld het geval als de verdachte daarin zelf met zoveel woorden zegt dat hij die strafbare gedragingen heeft gepleegd. Als dat niet zo is, zijn die gesprekken dus voor meerdere uitleg vatbaar. Dat hoeft die gesprekken niet onbruikbaar te maken voor het bewijs, maar wel moet het hof dan voorzichtig zijn bij het geven van een interpretatie van die gesprekken. Die voorzichtigheid brengt mee dat goed moet worden gekeken naar de inhoud en het onderling verband van die gesprekken en naar het verband met andere bewijsmiddelen. Bij dat onderzoek kan ook van belang zijn wat er over de deelnemers aan de gesprekken, of over anderen die in die gesprekken ter sprake komen, nog meer is gebleken. Bijvoorbeeld als is gebleken dat zij op de één of andere manier bij het strafbare feit betrokken zijn, kan dat meewegen bij de interpretatie van de gesprekken. Verder kan het feit dat de verdachte zich beroept op zijn zwijgrecht soms in zijn nadeel werken. Dat kan ook zo zijn als hij een verklaring over de gesprekken aflegt die niet te verifiëren is. Ook het moment waarop hij die verklaring aflegt kan van belang zijn. Zo kan een verdachte, als hij het dossier kent, zijn verklaring daarop afstemmen. Of het hof het zwijgen van de verdachte of het afleggen van een ongeloofwaardige verklaring echt in zijn nadeel laat meewegen, hangt ook af van de vraag hoeveel bewijs er tegen hem in het dossier zit.
Het hof voegt hieraan nog toe dat de interpretatie van de inhoud van een gesprek (‘waar gaat dit gesprek over?’) niet hetzelfde is als het beoordelen van de bewijswaarde daarvan (‘wat bewijst dit gesprek?’). Zelfs als de verdachte zegt dat hij een strafbaar feit heeft gepleegd, hoeft dat nog niet de waarheid te zijn. De interpretatie van de woorden van het gesprek en de betekenis van de inhoud van dat gesprek voor het bewijs zijn twee verschillende dingen. Die moeten daarom afzonderlijk worden beoordeeld.
- overwegingen met betrekking tot de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] van 18 juni 2014
Met betrekking tot de betrouwbaarheid en de bruikbaarheid van de verklaring van [medeverdachte 1] van 18 juni 2014 overweegt het hof het volgende.
Het hof constateert dat [medeverdachte 1] zichzelf in deze verklaring buiten schot heeft gehouden en de verdachte de schuld heeft toegeschoven. Hij heeft zijn verklaring bovendien afgelegd nadat de politie hem enkele passages uit de OVC-gesprekken had voorgelezen. In die passages zei de verdachte dat hij [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ‘erin wilde luizen’. Het hof acht het daarom bepaald niet onwaarschijnlijk dat [medeverdachte 1] hierover boos was en hierdoor heeft besloten de verdachte te belasten. Dat hoeft niet per se te betekenen dat hij over diens rol heeft gelogen, maar het is wel reden te onderzoeken of zijn verklaring steun vindt in wat er verder nog uit het onderzoek is gebleken. Het hof vindt dat die steun er is, gelet op het volgende. Daarnaast is het hof van oordeel dat is gebleken dat de eigen rol van [medeverdachte 1] veel groter is dan hij in zijn verklaring heeft doen voorkomen. Hierop wordt in de bewijsoverwegingen ingegaan.
Ten eerste is het hof van oordeel dat de OVC-gesprekken – die hierna zullen worden besproken – en de verklaring van [medeverdachte 1] elkaar over en weer versterken waar het betreft de wetenschap van de overval en de betrokkenheid van de verdachte en van [medeverdachte 4] daarbij. Verder hecht het hof waarde aan het feit dat [medeverdachte 1] deze verklaring in een (heel) vroeg stadium van het onderzoek heeft afgelegd. Hij had op dat moment het dossier nog niet gelezen en zat nog in beperkingen. De verklaring bevat details die later in het onderzoek zijn bevestigd. Hij verklaarde bijvoorbeeld dat de informatie over de te overvallen woning afkomstig was van een derde persoon, die dicht bij de slachtoffers stond en zich onrechtvaardig door hen behandeld voelde. Dit komt overeen met de verklaring van [medeverdachte 4] dat hij informatie over zijn ex-schoonouders en hun bezittingen heeft gedeeld met de verdachte. Een ander voorbeeld is dat de verdachte hem vertelde dat het moeilijk was om in de woning binnen te komen en dat de verdachte er zelf was wezen kijken, iets wat de verdachte in hoger beroep uiteindelijk heeft bevestigd. Van belang acht het hof verder dat [medeverdachte 1] verklaarde dat de verdachte de bij de overval buitgemaakte schilderijen bewaarde in een Citybox. Nadat de politie hem vroeg of dat toevallig Shurgard was, bevestigde hij dat en gaf hij nadere details over de locatie en de grootte van deze box. Deze nadere gegevens bleken overeen te komen met de Shurgard-box die de verdachte de dag na de overval had gehuurd en heeft bezocht. De verdachte heeft in zijn verklaring niet gezegd dat hij [medeverdachte 1] deze box zou hebben laten zien of hem daarover zou hebben verteld.
Dit alles maakt dat het hof de verklaring van [medeverdachte 1] over de rol van [medeverdachte 4] en de verdachte als betrouwbaar beoordeelt en de verklaring in zoverre bruikbaar acht voor het bewijs.
Voor het vaststellen van de rol van de verdachte – en die van de medeverdachten – in relatie tot de woningoverval op 18 februari 2014 is het volgende van belang.
In het dossier bevinden zich afgeluisterde telefoongesprekken, OVC-gesprekken opgenomen in de auto van de verdachte en OVC-gesprekken opgenomen tijdens bezoekmomenten van de verdachte bij [medeverdachte 4] in de gevangenis. Het hof kent aan deze gesprekken een grote bewijswaarde toe. Deze gesprekken vinden steun in meerdere verklaringen. Alle gesprekken, verklaringen en onderzoeksbevindingen die bijdragen aan de conclusie van het hof dat [medeverdachte 4] , de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de overval betrokken zijn geweest, zijn opgenomen in de bewijsmiddelen die als bijlage bij dit arrest zijn gevoegd of als zodanig benoemd in deze bewijsoverweging.
-
de interpretatie van de tap- en OVC-gesprekken
Het hof wijst in het bijzonder op de volgende gesprekken en zijn interpretatie daarvan.
- Een (niet voor het bewijs gebruikt) OVC-gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 4] in de PI Almere op 10 mei 2014.
In dit gesprek praten de verdachte en [medeverdachte 4] onder andere over het verkopen van glaswerk van [naam 1] via internet waarbij de opbrengst ‘fifty/fifty’ wordt verdeeld. Het ophalen zou moeten plaatsvinden op 17 mei 2014. [medeverdachte 4] heeft hierover ter terechtzitting in eerste aanleg verklaard, dat er spullen van hem in Wijdenes lagen en daar weg moesten omdat de woning verkocht werd, dat hij wist dat de verdachte geld nodig had, de verdachte een deel van de opbrengst zou krijgen en hij de verdachte zodoende een dienst bewees. Het hof acht het aannemelijk dat het hier ging over het verkopen door de verdachte van legale goederen van [medeverdachte 4] , waaronder ook schilderijen, en dat de verdachte een deel van de opbrengst zou krijgen. Ook andere gesprekken bevestigen dit beeld.
- Een telefoongesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 1] op 16 mei 2014 (bewijsmiddel 23).
Dit gesprek – dat gezien de hierna te bespreken gesprekken van 27, 28 en 29 mei 2014 niet anders kan worden begrepen dan betrekking hebbend op een financieel probleem tussen enerzijds de verdachte en anderzijds [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] naar aanleiding van de woningoverval – houdt het volgende in.
[medeverdachte 1] zegt tegen de verdachte dat er morgen (het hof begrijpt: 17 mei 2014) gepraat moet worden, want ‘ze’ hebben nog vragen en willen niet alleen [medeverdachte 1] kunnen benaderen maar ook de verdachte. De verdachte ziet dit niet echt zitten omdat hij nog niets kan bieden, “geen ijs met handen kan breken”. De verdachte zegt dat hij er alles aan probeert te doen maar dat het nog niet goed lukt. Maar dat hij nu iets heeft waardoor geld gaat binnenkomen, namelijk door het verkopen van spullen. De verdachte geeft in het gesprek aan de spullen snel te verkopen en dan “die kankermongolen” te betalen zodat ze er dan vanaf zijn. De verdachte zegt dat dat dan wel sowieso niet datgene is wat hun in hun hoofd hebben. [medeverdachte 1] beaamt dit maar zegt dat het hen wel even duidelijk gemaakt moet worden.
Vervolgens wordt gesproken over het verkopen van de spullen; naar het hof begrijpt (gezien het gesprek van 10 mei 2014 tussen [medeverdachte 4] en de verdachte) gaat het dan over de (legale) goederen die de verdachte voor [medeverdachte 4] gaat verkopen. De verdachte zegt dat hij het aan gaat bieden op internet en bij een soort veilinghuis en dat hij het adres krijgt van hem (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) als hij op bezoek is.
De verdachte zegt in dit gesprek tegen [medeverdachte 1] over de verkoop van deze goederen:
“Ik heb met die man gesproken, hij geeft me deze optie, want hij vond het ook wel kut, hij vond het ook wel erg weet je, omdat die zich ook moet indenken dat de dingen die hij zeg maar tegen mij heeft gezegd dat dat niet helemaal zo was, snap je, dus hij lost het voor zijn geval op deze manier op. Dat vind ik heel netjes van zijn kant vandaan. Het is niet zo van ja, ik kan nu niets doen en de ballen, begrijp je, dus die man helpt mij. Het wordt nu in gang gezet, eindelijk. Hij moet… die mensen moeten ook begrijpen dat hij binnen zit, weet je, dat je niet maar een twee drie stel op sprong dingen kan regelen en afspreken, begrijp je? Nu is dat eindelijk geregeld, zaterdag (het hof begrijpt: 17 mei 2014 (was een zaterdag)) gaat honderd procent door, die spullen halen en dan wordt het verkocht en dan krijgen ze gewoon ten eerste doekoe’s, dat we gewoon hopelijk de zomer door kunnen weet je.”
Naar het oordeel van het hof wordt door de verdachte in deze passage een direct verband gelegd tussen [medeverdachte 4] en de (financiële) problemen die de verdachte heeft gekregen met de betrokkenen bij de woningoverval. Het gezegde kan niet anders begrepen worden dan dat [medeverdachte 4] het vervelend vond dat zijn informatie niet helemaal juist was geweest, dat hij dit goed wilde maken – wilde oplossen – door de verdachte te laten delen in de opbrengst van de verkoop van zijn eigen goederen zodat de verdachte ‘de kankermongolen’ kon betalen, althans alvast een deel. Dat [medeverdachte 4] zich verantwoordelijk voelde voor het financiële conflict waarin de verdachte verwikkeld was, is voorts een aanwijzing voor de onjuistheid van de verklaringen van de bij het conflict betrokkenen, dat hun conflict betrekking had op de wiethandel. [medeverdachte 4] speelt in het alternatieve scenario dat in die verklaringen wordt gepresenteerd immers geen enkele rol.
In het vervolg van het gesprek gaat het weer over het conflict met ‘hun’. [medeverdachte 1] zegt dat ‘hun’ nu ook zitten te splitsen. “Hun twee tegen ons twee”. Hij zegt in dat verband dat hij het heel anders ingeschat had. Dat hij bij de “sollicitaties” heel selectief bezig was en dat hij de minste hoofdpijn “van dit” verwachtte. [medeverdachte 1] zegt tegen de verdachte dat om het netjes op te lossen, ze de verdachte toch even aan de tand willen voelen. Ze voelen zich aan het lijntje gehouden en ze snappen gewoon niet dat de verdachte in contact staat en niets kan ophoesten.
Dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] degenen zijn die kennelijk geld willen zien en met wie ‘morgen’ is afgesproken, wordt bevestigd door een geobserveerde ontmoeting op 17 mei 2014 (de dag na dit gesprek) tussen de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] . Het hof ziet in de opmerkingen van [medeverdachte 1] – met name in het woord ‘sollicitaties’ –, een aanwijzing dat hij kennelijk [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft benaderd voor het plegen van de overval. Ook hier heeft het hof bezien of dit gesprek is te begrijpen in het scenario van een conflict over wiethandel, waarin [medeverdachte 1] zou hebben bemiddeld. Nu in de verklaringen daarover niet voorkomt dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voor het verkopen van wiet zou hebben geworven, past ook dit gesprek niet in dit scenario.
- een OVC-gesprek tussen [medeverdachte 4] en de verdachte van 24 mei 2014 (bewijsmiddel 29) en een sms-bericht van de verdachte aan [medeverdachte 2] (bewijsmiddel 30) .
In dit gesprek zegt de verdachte dat hij nog schilderijen heeft. [medeverdachte 4] vertelt hem dat hij een koper uit Italië heeft gevonden en dat deze koper er over zes weken kan zijn. Diezelfde dag stuurt de verdachte [medeverdachte 2] een sms-bericht waarin hij zegt dat de spullen slecht gaan maar dat ‘de hogere hand’ ermee bezig is, en dat het binnen twee maanden geregeld moet zijn.
Het hof is van oordeel dat context en inhoud van dit gesprek erop wijzen dat de verdachte in het sms-bericht refereert aan zijn gesprek met [medeverdachte 4] . De verdachte lijkt [medeverdachte 2] hier mede te delen dat [medeverdachte 4] , die door de verdachte wordt aangeduid als ‘de hogere hand’, een koper heeft gevonden voor de gestolen voorwerpen – waaronder schilderijen – en dat het probleem binnenkort opgelost zal zijn. Dat het hier niet gaat over de legale kunst die de verdachte bij [naam 4] had opgehaald, zoals [medeverdachte 4] heeft verklaard, leidt het hof af uit het feit dat de verdachte die kunst via internet en veilingen te koop heeft aangeboden. Dit kwam naar voren uit het hiervoor genoemde gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 4] van 10 mei 2014.
- een OVC-gesprek van 27 mei 2014, sessie 12, vond plaats tussen de verdachte en [naam 3] (bewijsmiddel 31).
De verdachte uit in dit gesprek zijn ongenoegen over het feit dat ‘die ander’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 1] ) ‘twee sukkels’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) heeft aangebracht die nu het geld bij hem willen komen halen, alleen omdat er gezegd is dat er geld in de kluis lag. De verdachte zegt dat er met die personen – door de verdachte aangeduid als ‘die apen’ – niet te praten valt en dat zij alleen maar uit zijn op hun geld. De verdachte zegt vervolgens dat hij alleen maar namens de tipgever praat en dat het dus geen zin heeft om verhaal op hem te komen halen.
Het hof leidt uit de inhoud van dit gesprek, bezien in de context van de overige inhoud van de gevoerde OVC- gesprekken, af dat de verdachte het in dit gesprek heeft over het financiële conflict dat hij heeft met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , dat verband houdt met de gepleegde overval. Het hof begrijpt daaruit voorts dat [medeverdachte 4] de tipgever is waarover de verdachte spreekt en dat [medeverdachte 4] hem kennelijk verkeerd heeft geïnformeerd met betrekking tot de aanwezigheid van geld en de hoeveelheid daarvan in de kluis. Het laatste – dat de informatie niet geheel correct was – vindt bevestiging in het voormelde OVC-gesprek van 16 mei 2014 tussen [medeverdachte 1] en de verdachte. Ten slotte is van belang dat uit dit gesprek naar voren komt dat de verdachte zei ‘namens’ [medeverdachte 4] te spreken. Ook hierin ziet het hof een aanwijzing dat [medeverdachte 4] nauw bij deze overval betrokken was en daarin een leidende rol had. Dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] afgingen op wat er in de kluis lag wijst voorts op hun betrokkenheid bij de overval. Het feit dat de verdachte zegt dat [medeverdachte 1] ‘twee sukkels’ heeft aangebracht bevestigt de interpretatie van het hof dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] voor de overval heeft geworven.
- een OVC-gesprek tussen de verdachte en [naam 3] op 28 mei 2014, sessie 31, (bewijsmiddel 34).
Het hof begrijpt uit dit gesprek dat de samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte 1] onder druk was komen te staan doordat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] moeilijk waren gaan doen. [naam 3] wijst de verdachte er in dit verband op dat hij nog ‘kankermazzel’ had gehad dat het mannelijke slachtoffer tijdens de overval niet was overleden, waarop de verdachte bevestigend reageert.
Ook hier lijkt het er, door het directe verband dat in het gesprek werd gelegd tussen de problemen met [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 1] en de overval, volstrekt niet op dat die problemen iets te maken hadden met de wiethandel.
- een OVC-gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 1] op 28 mei 2014, sessie 31, (bewijsmiddel 34).
In dit gesprek zegt de verdachte tegen [medeverdachte 1] dat de koper er over 8 à 9 weken zal zijn. [medeverdachte 1] antwoordt hierop dat het tot die tijd ‘erg heet is bij mijn zus daarboven’.
Het hof merkt op dat een groot deel van de gestolen voorwerpen, waaronder de schilderijen, is teruggevonden op de zolderverdieping behorende bij de woning van de zus van [medeverdachte 1] . Het hof interpreteert dit gesprek daarom als betrekking hebbend op het verkopen van de bij de overval buitgemaakte voorwerpen. De verdachte lijkt ook hier te verwijzen naar hetgeen [medeverdachte 4] hem op 24 mei 2014 heeft gezegd. Het hof vindt hierin een bevestiging van zijn conclusie uit dat OVC-gesprek.
- Een OVC-gesprek tussen de verdachte en [medeverdachte 1] op 29 mei 2014, sessie 38 (bewijsmiddel 35).
Het hof interpreteert dit gesprek als volgt.
De verdachte en [medeverdachte 1] praten over het ophangen van het tasje aan de deur van de woning van de slachtoffers. De verdachte heeft het idee dat [medeverdachte 1] hem daarover verwijten maakt, de zaak is daardoor immers kort geleden in ‘Opsporing Verzocht’ gekomen. De verdachte zegt tegen [medeverdachte 1] dat dit (het hof begrijpt: het ophangen van het tasje) niet nodig was geweest als er minimaal “een pop of dertig in de kluis had gezeten” en “zevenentachtig ruggen aan sieraad”. De verdachte zegt verder dat ‘we’ vanaf het begin af aan al hadden gezegd dat het om geld ging. Ook legt hij aan [medeverdachte 1] uit dat en waarom hij ervan uit was gegaan dat dit geldbedrag en dit bedrag aan sieraden zich in het huis zouden bevinden, maar dat het heeft tegengezeten en dat het te gelde maken van de schilderijen niet vlot verloopt. De verdachte verwijst hierbij naar ‘die verhalen van [naam 5] ’:
“
die verhalen van [naam 5] wat ie mij tegen mij heeft gezegd, geld komen halen, daarop acteren. En hij had ook tegen mij gezegd er moet minimaal een rug of dertig minimaal .. ntv.. geld dat hij altijd in huis had. Dat is gewoon vast, dat zei ie tegen mij. Dus je gaat al van dertig ruggen uit. Nou, dan ga je van tachtig ruggen aan sieraden uit. Dat is dan alleen al zogenaamde ringen, zestig, zeventig ruggen waard moet zijn. Nou goed ntv die ntv Schilderijen zijn van later orde.. ntv.. een paar maanden gaan duren, maar omdat het allemaal tegen heb gezeten en niet loopt, je hebt met derde en vierde partijen te maken, dat alles snel snel snel moet. Dan.. in principe ..ntv.. ook al sta je er zelf wel achter en hou je in je achterhoofd vannehh...dat hij ook had voorgegeven vannehh... weet je waarschijnlijk kopen ze het wel terug zulk mensen zijn het wel ..ntv.. emotionele waarde. Weet je, met die gedachte was dat een drijfveer. Op die drijfveer ga je verder.”
Gezien de context moet de verdachte met ‘het huis’ gedoeld hebben op de woning van de familie [benadeelde 2] . Het hof merkt op dat dit onderdeel van het gesprek nauwelijks anders begrepen kan worden dan dat de verdachte, maar ook [medeverdachte 1] , vooraf van de overval op de hoogte was en daarbij nauw betrokken was. Het past in ieder geval niet bij de verklaring van [medeverdachte 1] ter terechtzitting in eerste aanleg dat hij niets van de overval heeft geweten en pas een tijdje daarna betrokken is geraakt bij het onderbrengen van de buitgemaakte spullen. Ook kan uit dit gesprek begrepen worden dat de verdachte aan [medeverdachte 1] heeft gezegd dat [naam 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) hem, de verdachte, had verteld wat er allemaal in het huis lag en ook had aangegeven dat de slachtoffers de goederen waarschijnlijk wel zouden terugkopen.
Uit de rest van het gesprek blijkt verder met zoveel woorden dat de verdachte op allerlei manieren probeerde de bij de overval gestolen schilderijen te gelde te maken. De verdachte heeft in hoger beroep ook niet (langer) ontkend dat dit het onderwerp van gesprek was. De interpretatie van dit deel van het gesprek is dan ook duidelijk.
Ook een ander deel van het gesprek interpreteert het hof als betrekking hebbend op de woningoverval. In dat deel van het gesprek bespreken de verdachte en [medeverdachte 1] hoe het komt dat de overval op ‘Opsporing Verzocht’ is geweest. De verdachte vermoedt dat iemand ‘blij heeft lopen doen’, en overdenkt hardop de kans dat iemand hem heeft doorgegeven of iets heeft doorgebeld (naar het hof begrijpt: aan de politie). [medeverdachte 1] zegt in dit kader dat ‘deze twee jongens’ (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) het nog niet eens aan hun schaduw hadden verteld. De verdachte zegt dat hij het alleen thuis en aan zijn vader heeft verteld. De verdachte zegt verder wie er allemaal nog meer op de hoogte kunnen zijn.
Ook dit deel van het gesprek past niet in de verklaring van [medeverdachte 1] , de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] dat de gesprekken over wiethandel zouden gaan. Als het echt over wiet zou gaan, is de context van dit gesprek onverklaarbaar. Het hof is dan ook van oordeel dat de inhoud en de context van dit gesprek erop wijzen dat met ‘het’ wat al dan niet is verteld, wordt gedoeld op het plegen van de overval.
In dit gesprek zegt de verdachte voorts tegen [medeverdachte 1] dat [naam 5] (het hof begrijpt: [medeverdachte 4] ) hem heeft verteld dat er binnen zeven tot acht weken iemand vanuit Italië hier naartoe komt en dat die man alles meeneemt en de verdachte zegt dat hij in principe geen stress meer heeft omdat hij weet dat alles over twee maanden weg zal zijn.
Ook dit gesprek interpreteert het hof als betrekking hebbend op de gestolen schilderijen. Het hof ziet dit gesprek derhalve als een verdere bevestiging van voornoemde conclusie uit het OVC-gesprek van 24 mei 2014.
De bewijswaarde van de tap- en OVC-gesprekken
Het hof heeft hiervoor uitgelegd dat voorzichtigheid geboden is bij de interpretatie van afgeluisterde gesprekken en het trekken van conclusies daaruit. Dat neemt echter niet weg dat de inhoud van de onderhavige gesprekken al een belangrijke aanwijzing oplevert voor de betrokkenheid van [medeverdachte 4] , de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bij de overval. Ten eerste is het hof van oordeel dat op grond van die inhoud genoegzaam kan worden vastgesteld dat de OVC-gesprekken die de verdachte met [medeverdachte 1] en [naam 3] (en een enkele keer ook met zijn vriendin [naam 6] ) voerde gingen over de overval en de nasleep daarvan. Uit de hiervoor weergegeven overwegingen blijkt immers dat bijna onverbloemd over de overval en de nasleep daarvan is gesproken en dat de gesprekken daarover in verband met elkaar staan. Ook werd, zij het niet direct en zonder naam en toenaam, besproken wie bij die overval betrokken waren.
Voorts is het hof van oordeel dat ervan kan worden uitgegaan dat de verdachte in die gesprekken de waarheid sprak. Het feit dat de verdachte niet alleen in gesprekken met [medeverdachte 1] , maar ook in gesprekken met [naam 6] , zijn toenmalige vriendin, en met [naam 3] , met wie hij allebei geen financieel conflict had, het financieel conflict in verband bracht met de overval en/of de gestolen voorwerpen, wijst erop dat dit werkelijk zo was. Van belang is ook dat de verdachte zich er niet van bewust was dat hij in zijn auto werd afgeluisterd en in die zin vrijuit sprak; ook ten aanzien van zijn telefoon lijkt de gedachte dat hij kon worden afgeluisterd pas rond 29 mei 2014 te ontstaan. Het hof kent die gesprekken dan ook grote bewijswaarde toe.
Het hof zal nu nagaan of er bevestiging gevonden kan worden voor deze sterke aanwijzingen voor de betrokkenheid van de verdachte bij de overval.
Het hof merkt hierover ten eerste op dat de verdachte, [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 1] het bestaan van een financieel conflict tussen de verdachte enerzijds, en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] anderzijds, hebben bevestigd.
Het hof wijst verder op de eerder besproken verklaring van [medeverdachte 1] van 18 juni 2014 dat de verdachte hem benaderde voor het plegen van de overval op de woning in Amstelveen. Zoals hiervoor is overwogen acht het hof deze verklaring over de rol van de verdachte en [medeverdachte 4] betrouwbaar en bruikbaar voor het bewijs.
Ook de verklaring van [naam 7] is belastend voor de verdachte.
Daarnaast hecht het hof bewijswaarde aan de vaststelling dat de verdachte de Shurgard-box een dag na de overval heeft gehuurd en heeft bezocht. Het hof gaat er mede op grond daarvan van uit dat de verdachte (een deel van) de buit van de overval al zeer kort na de overval zelf in handen heeft gekregen. Ook wijst het hof op hetgeen in de bewijsmiddelen is opgenomen omtrent de betrokkenheid van de verdachte bij de verschillende pogingen de buit van de overval te gelde te maken. De verdachte had ‘gouden bergen’ beloofd, aldus [medeverdachte 1] .
Het hof vindt ten slotte bevestiging van de betrokkenheid van de verdachte bij de overval in het aantreffen van DNA-sporen op bij de overval gebruikt tape waaruit blijkt van de betrokkenheid van [medeverdachte 2] als pleger van de overval. Het feit dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de verdachte onder druk zetten om hem te betalen en dat de betaling uit de opbrengst van de gestolen schilderijen zou moeten komen, bevestigt de hiervoor genoemde sterke aanwijzingen.
Het hof gaat er op grond van al het voorgaande en op grond van de bewijsmiddelen vanuit dat de verdachte de plannen voor de overval (mede) heeft gemaakt, dat hij (middellijk of onmiddellijk) nauw en bewust heeft samengewerkt met [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] en dat hij zeer kort na de overval (een deel van) de buit voorhanden heeft gekregen en heeft ondergebracht in de Shurgard-box. Ook heeft hij getracht de buitgemaakte schilderijen te verkopen. Hij was ook degene die de overvallers uit die opbrengst het hen toekomende aandeel diende te betalen. Ook zelf zou hij delen in de buit. Hij heeft met [medeverdachte 4] , [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deel uitgemaakt van een doelgerichte dadergroep. Het hof is van oordeel dat ook hij een rol van dusdanig intellectueel en materieel gewicht heeft gespeeld dat hij als mededader van de overval moet worden aangemerkt.
-
De rol van de medeverdachten
Het hof zal nu nagaan of er bevestiging gevonden kan worden voor de sterke aanwijzingen in de telefoon- en OVC-gesprekken voor de betrokkenheid van de overige verdachten bij de overval.
Ten aanzien van [medeverdachte 4]
Het hof vindt die bevestiging ten eerste in de verklaring van [medeverdachte 1] van 18 juni 2014. Deze houdt in dat de verdachte hem benaderde voor een klus in Amstelveen. Het zou daarbij moeten gaan om een overval, omdat inbreken niet mogelijk was gebleken. Volgens [medeverdachte 1] vertelde de verdachte hem dat hij informatie kreeg van een derde persoon die op de hoogte was van de dagelijkse bezigheden van de slachtoffers en die dicht bij de slachtoffers stond wat betreft de relatie. Deze persoon heeft – zo verklaarde [medeverdachte 1] – er op een gegeven moment bij de verdachte op aangedrongen dat de overval nu echt moest gaan plaatsvinden. De verdachte had contact met deze persoon. [medeverdachte 1] zegt bij deze persoon nooit op bezoek te zijn geweest, “anders had ik wel op de bezoekerslijst gestaan”; het hof begrijpt hieruit dat de derde persoon gedetineerd zat. In combinatie met de overige uitspraken over de derde persoon, concludeert het hof dat met deze persoon [medeverdachte 4] wordt bedoeld.
Het hof vindt voorts bevestiging van de betrokkenheid van [medeverdachte 4] bij de overval in de verklaring van [naam 7] , een ex-medegedetineerde van [medeverdachte 4] . [naam 7] heeft op 5 juni 2014 aan de politie verklaard dat [medeverdachte 4] hem in de penitentiaire inrichting heeft verteld dat de woningoverval op zijn initiatief was gepleegd.
Bij de beoordeling van de betrouwbaarheid van deze verklaring hecht het hof waarde aan het feit dat [naam 7] niets met de onderhavige zaak te maken heeft en geen kenbaar eigen belang of ander motief heeft voor het afleggen van deze voor [medeverdachte 4] belastende verklaring. Voorts kent het hof gewicht toe aan het feit dat hij zijn verklaring aflegde voordat er in het onderzoek aanhoudingen waren verricht. [naam 7] kan dus geen enkele kennis van het dossier hebben gehad op het moment dat hij zijn verklaring aflegde. Evenmin is gebleken dat hij contacten had met andere betrokkenen in deze zaak dan [medeverdachte 4] . Zijn verklaring bevat details die later in het onderzoek zijn bevestigd. [naam 7] verklaarde bijvoorbeeld dat [medeverdachte 4] hem vertelde dat zijn schoonouders na de zelfmoord van zijn vrouw [naam 1] meer spullen hadden gekregen dan hij, dat hij eigenlijk wilde dat het een inbraak zou worden maar dat dit niet kon, zodat het maar een overval moest worden en dat een Utrechtse jongen, die hem opzocht in de PI Almere en met wie hij in het verleden gedetineerd heeft gezeten in de Bijlmer, betrokken was bij de overval.
Dit komt geheel overeen met de verklaring van [medeverdachte 1] , met de afgeluisterde gesprekken zoals hierboven weergegeven en op onderdelen met wat de verdachte en [medeverdachte 4] zelf hebben verklaard. De verdachte is een ‘Utrechtse jongen’. Het hof acht de verklaring van [naam 7] voldoende betrouwbaar om voor het bewijs te gebruiken. Dat de verklaring van [naam 7] op een aantal onderdelen geen bevestiging vindt in het dossier maakt dit oordeel niet anders.
Dat de verdediging niet in de gelegenheid is geweest [naam 7] (effectief) te ondervragen staat aan het gebruik van diens belastende verklaring voor het bewijs overigens niet in de weg, nu die verklaring zoals hiervoor is overwogen voldoende verankering vindt in de verklaring van [medeverdachte 1] en in de overige gebezigde bewijsmiddelen en niet van doorslaggevend belang is voor het oordeel van het hof dat tot bewezenverklaring kan worden gekomen.
Het hof gaat er op grond van al het voorgaande en op grond van de bewijsmiddelen van uit dat [medeverdachte 4] de initiatiefnemer van de overval is geweest, dat hij de plannen voor de overval samen met de verdachte heeft gemaakt, en daarbij belangrijke informatie over de woning, de buit en de bewoners met hem heeft gedeeld. [medeverdachte 4] heeft op enig moment de verdachte erop gewezen dat de overval daadwerkelijk moest gaan plaatsvinden en dat daarmee niet langer gewacht kon worden. [medeverdachte 4] heeft zich blijkens de inhoud van de OVC-gesprekken nadien actief bemoeid met het vinden van een koper voor de gestolen (kunst)voorwerpen en de verdachte geholpen met het oplossen van een financieel conflict met de uitvoerders van de overval door het voor de verdachte mogelijk te maken geld te verdienen aan de verkoop van zijn, [medeverdachte 4] ’, spullen.
Het hof komt tot de conclusie dat ten aanzien van [medeverdachte 4] bewezen is de hem ten laste gelegde woningoverval gepleegd door twee of meer verenigde personen. Hoewel hij zelf geen van de uitvoeringshandelingen heeft verricht, heeft hij daarbij een intellectuele en materiële rol van zodanig gewicht gespeeld, dat zijn rol (veel) groter is dan die van een medeplichtige. Hij heeft met de verdachte, [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] deel uitgemaakt van een doelgerichte dadergroep. Dat hij daarbij gedetineerd was doet daaraan niet af. Het hof merkt [medeverdachte 4] dan ook aan als mededader van de overval.
Ten aanzien van [medeverdachte 1]
Ten aanzien van [medeverdachte 1] vindt het hof bevestiging voor de sterke aanwijzingen die deze en andere OVC-gesprekken opleveren in de verklaring van [medeverdachte 1] zelf, inhoudend dat de verdachte hem had gevraagd die overval te plegen en had verteld over welke – waardevolle – spullen het zou gaan. Het hof acht de verklaring van [medeverdachte 1] , dat hij – nadat hij had geweigerd de overval zelf uit te voeren – wel voortdurend op de hoogte is gehouden van de gebeurtenissen rond de overval, maar [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] niet voor het plegen van de overval heeft benaderd, ongeloofwaardig. De verklaring van [medeverdachte 1] dat de verdachte zelf mensen (het hof begrijpt: [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] ) had gevonden die de overval wilde plegen, staat haaks op bovenvermelde OVC-gesprekken en het kennelijke directe contact tussen verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] zoals dit uit de verschillende gesprekken tussen de verdachte en [medeverdachte 1] kan worden afgeleid. Daarbij weegt mee dat er geen aan de overval voorafgaand contact is gebleken tussen de verdachte en [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , terwijl uit de verklaring van de zus van [medeverdachte 1] (dossierpagina 628) blijkt dat [medeverdachte 3] een vriend is van haar broer en dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] neven van elkaar zijn.
Het hof concludeert op grond van de bewijsmiddelen dat [medeverdachte 1] [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] heeft aangebracht met het oog op de te plegen woningoverval in Amstelveen en dat [medeverdachte 1] van dit doel op de hoogte was gezien zijn informatie van de verdachte.
Het hof leidt voorts uit de OVC-gesprekken af dat de verdachte en [medeverdachte 1] in de onderhavige zaak steeds hebben samengewerkt. Het verwijst naar het gesprek van 29 mei 2014 waarin de verdachte tegen [medeverdachte 1] zei dat ze (de verdachte en [medeverdachte 1] ) alles wat ze hadden gedaan hadden overlegd, er samen achterstonden, en dat ze vanaf het begin af aan hadden gezegd dat het om geld ging.
[medeverdachte 1] is ook nauw betrokken geweest bij de verwikkelingen na de overval. [medeverdachte 1] heeft bij zijn zus een groot gedeelte van de buitgemaakte goederen ondergebracht, is betrokken geweest – nadat bleek dat de goederen niet snel te gelde konden worden gemaakt – bij de financiële perikelen tussen [medeverdachte 3] / [medeverdachte 2] en de verdachte en was betrokken bij de poging tot witwassen van een gedeelte van de buit door het proberen die buit terug te verkopen aan de slachtoffers. Hij zou ook meedelen in de opbrengst daarvan. Het hof acht deze nauwe betrokkenheid nadat het feit had plaatsgevonden mede redengevend voor de bewijsvoering, nu hieruit blijkt van de aard en de intensiteit van de samenwerking tussen [medeverdachte 1] en de verdachte enerzijds en die tussen [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] anderzijds, van welke samenwerking ook voorafgaand aan het feit sprake was.
Nu [medeverdachte 1] in alle fasen van de overval en bij de nasleep daarvan betrokken is geweest, is naar het oordeel van het hof sprake van een nauwe en bewuste samenwerking tussen hem en de medeverdachten zodat hij als mededader van de woningoverval kan worden aangemerkt. Hij had daarbij, samen met de verdachte, een organiserende rol en deze is van aanzienlijk intellectueel en materieel gewicht geweest. Hij heeft met [medeverdachte 4] , de verdachte, [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] , deel uitgemaakt van een doelgerichte dadergroep.
Ten aanzien van [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3]
Het hof acht bewezen dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] degenen zijn geweest die op 18 februari 2014 de woningoverval feitelijk hebben uitgevoerd. Het hof overweegt hierover het volgende.
De OVC-gesprekken, zowel op zichzelf als in onderling verband beschouwd, leveren sterke aanwijzingen op dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een financieel conflict hadden met de verdachte, dat zag op de afwikkeling van het te gelde maken van de buit van de woningoverval op de familie [benadeelde 2] . Het hof interpreteert deze gesprekken in die zin, dat [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] aanspraak maakten op een deel van de opbrengst ter vergoeding voor hun aandeel in de overval, te weten de feitelijke uitvoering daarvan. Het hof begrijpt dit laatste in het bijzonder uit de opmerkingen van [medeverdachte 1] , dat hij – tegen de achtergrond van het financiële conflict – bij ‘de sollicitaties’ selectief is geweest en – na de uitzending van ‘Opsporing Verzocht’ over de overval – dat ‘de jongens het nog niet eens aan hun eigen schaduw hebben verteld’. Het hof hecht in dit verband verder belang aan het voornoemde gesprek van 27 mei 2014 over ‘de twee sukkels’.
De betrokkenheid van [medeverdachte 2] vindt verder zeer zwaarwegende bevestiging in het aantreffen van zijn DNA op een stuk tape waarmee een van de slachtoffers is vastgebonden, het aantreffen van een rol tape bij [medeverdachte 2] thuis, waarop DNA van het slachtoffer de heer [benadeelde 2] is aangetroffen en het feit dat uit souche-onderzoek is gebleken dat de rand van één van de stukken tape op de vloer van de slaapkamer van de woning van de heer en mevrouw [benadeelde 2] past op het uiteinde van het tape op de rol die bij [medeverdachte 2] thuis is gevonden.
Bevestiging voor de betrokkenheid van zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] vindt het hof verder in de verklaring van [naam 3] , inhoudend dat de verdachte hem heeft verteld dat de twee vrienden van [medeverdachte 1] de overval hadden gepleegd. Naar het oordeel van het hof kan het niet anders dan dat hij daarmee [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] bedoelde; van andere vrienden van [medeverdachte 1] is in de contacten en gesprekken niet gebleken.
De betrokkenheid van zowel [medeverdachte 3] als [medeverdachte 2] vindt voorts bevestiging in de observatie van een ontmoeting tussen [medeverdachte 3] , [medeverdachte 2] , de verdachte en [medeverdachte 1] op 17 mei 2014, waarbij – zoals door [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] is bevestigd – de verdachte aan [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] een geldbedrag overhandigde.
Het hof acht ten slotte van belang dat [medeverdachte 3] voor de reden van het financiële conflict geen aannemelijke verklaring heeft gegeven. Zoals uit de overwegingen van het hof omtrent de OVC-gesprekken al naar voren komt, acht het hof de verklaring dat een en ander te maken had met een verkoop van wiet, onaannemelijk. Het hof onderkent dat ten aanzien van [medeverdachte 3] geen sprake is van rechtstreeks bewijs. Het acht de conclusie dat hij de vijfde dader is geweest gelet op het voorgaande en hetgeen overigens uit de bewijsmiddelen naar voren komt echter onontkoombaar, terwijl de verklaring die hij omtrent het financiële conflict met de verdachte heeft afgelegd op meerdere gronden ongeloofwaardig is. Ten eerste is deze niet te verenigen met hetgeen in de OVC-gesprekken over hem is gezegd. Voorts is deze verklaring niet onderbouwd en niet verifieerbaar. Ten slotte is deze verklaring onhoudbaar, omdat [medeverdachte 3] hierin zijn rol verbonden heeft aan die van [medeverdachte 2] , door te stellen dat zij deze wietdeal samen met de verdachte hadden gesloten en samen de verdachte onder druk zetten om voor de wiet te betalen. Nu het DNA van [medeverdachte 2] zo’n krachtig bewijs vormt dat [medeverdachte 2] één van de overvallers was, ondergraaft dit gegeven tevens de geloofwaardigheid van de verklaring van [medeverdachte 3] .
Voor [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] geldt dat zij als uitvoerders van de overval eveneens als medeplegers dienen te worden aangemerkt en dat de hen ten laste gelegde woningoverval gepleegd door twee of meer verenigde personen kan worden bewezen.