ECLI:NL:GHAMS:2016:579

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
23.4102-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vonnis rechtbank Amsterdam inzake poging tot doodslag en zware mishandeling in het verkeer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 24 februari 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte was eerder vrijgesproken van verschillende strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en zware mishandeling in het verkeer. Het hof heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het hoger beroep dat door de verdachte was ingesteld. De tenlastelegging omvatte onder andere het opzettelijk toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan een agent en andere verkeersdeelnemers, alsook het gebruik van valse creditcards. De verdachte had op 8 maart 2014 in Amsterdam met hoge snelheid gereden en daarbij meerdere verkeersdelicten gepleegd, waaronder het aanrijden van een fietser en het verlaten van de plaats van het ongeval. Het hof oordeelde dat de verdachte met zijn rijgedrag onaanvaardbare risico's had genomen, maar dat niet bewezen kon worden dat hij opzettelijk de dood of zwaar lichamelijk letsel van de slachtoffers had gewild. Het hof sprak de verdachte vrij van enkele ten laste gelegde feiten, maar achtte hem wel schuldig aan poging tot zware mishandeling en opzetheling. De verdachte werd veroordeeld tot een gevangenisstraf van zeven maanden en een ontzegging van de rijbevoegdheid voor twee jaar. Tevens werd een schadevergoeding toegewezen aan de benadeelde partij.

Uitspraak

Parketnummer: 23-004102-15
Datum uitspraak: 24 februari 2016
Tegenspraak
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-701490-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres].

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 10 februari 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Gelet op de in eerste aanleg door de rechtbank toegelaten wijziging is aan de verdachte ten laste gelegd dat:
1. primair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet - als bestuurder van een personenauto (plotseling) vol gas heeft gegeven en/of met hoge snelheid is weggereden toen die [slachtoffer 1] hem, verdachte, (een) handboei(en) had omgedaan, althans probeerde om te doen, waardoor die [slachtoffer 1] over een afstand van ongeveer 20 meter (rakelings langs paaltjes en/of geparkeerde auto's) is meegesleurd en/of (vervolgens) hard ten val is gekomen;
subsidiair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk mishandelend als bestuurder van een personenauto (plotseling) vol gas heeft gegeven en/of met hoge snelheid is weggereden toen [slachtoffer 1] hem, verdachte, (een) handboei(en) had omgedaan, althans probeerde om te doen, waardoor die [slachtoffer 1] over een afstand van ongeveer 20 meter is meegesleurd en/of (vervolgens) hard ten val is gekomen, ten gevolge waarvan die [slachtoffer 1] letsel heeft bekomen (te weten een of meer schaafwond(en) op zijn knieën) en /of pijn heeft ondervonden;
2:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 2] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet - als bestuurder van een personenauto (plotseling) vol gas heeft gegeven en/of met hoge snelheid is weggereden toen die [slachtoffer 2] hem, verdachte, (een) handboei(en) had omgedaan, althans probeerde om te doen, waardoor die [slachtoffer 2] hard ten val is gekomen;
3:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 3] (als bestuurder van een fiets) van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet - als bestuurder van een personenauto, met hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, (frontaal) tegen die [slachtoffer 3], is aangereden, waardoor die [slachtoffer 3] door de lucht is gevlogen en/of hard ten val is gekomen;
4:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Spiegelgracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan [slachtoffer 3], althans een ander of anderen dan hem, verdachte, letsel was toegebracht en/of aan een fiets toebehorende aan [slachtoffer 3], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, schade was toegebracht;
5
primair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 4] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto met hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, in de richting van die [slachtoffer 4] is gereden en/of gas bij heeft gegeven toen die [slachtoffer 4] (die op de weg stond) trachtte hem, verdachte, tot stoppen te dwingen, waardoor die [slachtoffer 4] ternauwernood opzij kon springen om een aanrijding te voorkomen;
5
subsidiair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, [slachtoffer 4] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, althans met zware mishandeling, immers is verdachte als bestuurder van een personenauto met hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, in de richting van die [slachtoffer 4] gereden en/of heeft verdachte gas bij gegeven toen die [slachtoffer 4] (die op de weg stond) trachtte hem, verdachte, tot stoppen te dwingen;
6
primair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] van het leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet als bestuurder van een personenauto, met hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, (vol) tegen de linker zijkant van de personenauto is aangereden waarin die [slachtoffer 5] en/of [slachtoffer 6] zich op dat moment bevonden;
6
subsidiair:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, opzettelijk en wederrechtelijk een personenauto (Aston Martin Vanquish), in elk geval enig goed, geheel of ten dele toebehorende aan [slachtoffer 5], in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, heeft vernield en / of beschadigd en / of onbruikbaar gemaakt, door toen aldaar opzettelijk en wederrechtelijk als bestuurder van een personenauto, met hoge snelheid, althans met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, (vol) tegen de linker zijkant van de personenauto van die [slachtoffer 5] aan te rijden;
7:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Nieuwe Spiegelstraat en/of de Keizergracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist of redelijkerwijs moest vermoeden aan [slachtoffer 5], althans een ander of andere n dan hem, verdachte, letsel was toegebracht en/of aan een auto toebehorende aan [slachtoffer 5], in elk geval aan een ander of anderen dan aan hem verdachte, schade was toegebracht;
8:
hij op of omstreeks 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als bestuurder van een voertuig (een personenauto), rijdende en/of zich bevindende op de weg, de Zieseniskade en/of de Spiegelgracht en/of Nieuwe Spiegelstraat en/of de Keizersgracht, in ieder geval (telkens) op een openbare weg,
- op de Zieseniskade vanuit stilstand (plotseling) vol gas heeft gegeven en/of met hoge snelheid is weggereden toen verbalisant(en) [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] hem, verdachte, door het bestuurdersraam van de auto trachtte(n) (een) handboei(en) om te doen, waardoor die [slachtoffer 1] en/of [slachtoffer 2] hard ten val is/zijn gekomen en/of
- op de Spiegelgracht ter hoogte van de Lijnbaansgracht heeft gereden met een hoge snelheid, in ieder geval met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, waarbij en/of waardoor hij frontaal tegen [slachtoffer 3] (bestuurder van een fiets) is aangereden, en/of
- op de Nieuwe Spiegelstraat heeft gereden met een hoge snelheid, in ieder geval met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, waarbij en/of waardoor overige weggebruikers moesten uitwijken en/of moesten wegspringen om een aanrijding te voorkomen en/of
- op de Nieuwe Spiegelstraat ter hoogte van de Keizergracht heeft gereden met een hoge snelheid, in ieder geval met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, in ieder geval met een te hoge snelheid voor een veilig verkeer ter plaatse, waarbij en/of waardoor een botsing en/of aanrijding heeft plaatsgevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door [slachtoffer 5] bestuurde personenauto, door welke gedraging(en) van verdachte gevaar op die weg(en) werd veroorzaakt, althans kon worden veroorzaakt, en/of het verkeer op die weg(en) werd gehinderd, althans kon worden gehinderd;
9
primair:
hij op één of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 25 januari 2014 tot en met 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een of meer ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk gebruik heeft gemaakt van een of meer valse of vervalste creditcard(s) en/of betaalpas(sen), bedoeld voor het verrichten van betalingen langs geautomatiseerde weg, als ware(n) die creditcard(s) en/of betaalpas(sen) echt en onvervalst, bestaande dat gebruikmaken hierin dat hij, verdachte en/of zijn mededader(s), die valse of vervalste creditcard(s) en/of betaalpas(sen) (telkens) ter betaling heeft/hebben aangeboden bij een of meer (winkel)bedrij(f)(ven), te weten:
- op 25 januari 2014 en/of op 28 januari 2014: bij [bedrijf 1]) en/of
- op 26 februari 2014 en/of op 6 maart 2014 en/of op 8 maart 2014 bij [bedrijf 2]) en/of
- op 26 februari 2014 en/of op 6 maart 2014 en/of op 8 maart 2014 bij [bedrijf 3] en/of
- op 26 februari 2014 en/of op 8 maart 2014 bij [bedrijf 4] en/of
- op 26 februari 2014 bij [bedrijf 5]) en/of
- op 6 maart 2014 bij [bedrijf 6]),
en bestaande die valsheid of vervalsing (mede) hierin dat de magneetstrip(pen) van de originele creditcard(s) en/of betaalpas(sen) (uitgegeven door Visacard en/of Mastercard en/of [bedrijf 7]) zijn geskimd en/of die creditcard(s) en/of betaalpas(sen) zijn vervalst, terwijl hij en/of zijn mededader(s) we(e)t(en) of redelijkerwijs moet(en) vermoeden dat de creditcard(s) en/of betaalpas(sen) bestemd is/zijn voor zodanig gebruik;
9
subsidiair:
hij op of omstreeks de periode van 6 maart 2014 tot en met 8 maart 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, in elk geval in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, één of meer tassen (merk Celine) en/of een riem (merk Salvatore Ferragamo), in elk geval enig goed heeft verworven en/of voorhanden heeft gehad, terwijl hij en/of zijn mededader(s) ten tijde van de verwerving of het voorhanden krijgen wist(en) en/of had(den) kunnen vermoeden, dat het (een) door oplichting en/of fraude en/of diefstal (met valse sleutel), in elk geval (een) door misdrijf verkregen goed(eren) betrof.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Omvang van het hoger beroep

De verdachte is door de rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 en 5 primair en subsidiair is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissingen tot vrijspraak. Er staat voor de verdachte tegen deze beslissingen geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere beslissingen komt dan de rechtbank.

Vrijspraken

-
ten aanzien van het onder 3 en 6 primair en subsidiair ten laste gelegde
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld voor het onder 3 en 6 primair ten laste gelegde respectievelijk bestaand in: poging tot doodslag van [slachtoffer 3] en poging tot toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 5] en [slachtoffer 6]. Hij heeft daartoe verwezen naar de door de rechtbank in haar vonnis opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van deze feiten.
Het hof overweegt het volgende.
Het hof gaat ervan uit dat het doel van de verdachte was aan de politie te ontkomen. Het is van oordeel dat noch uit de verklaring van de verdachte, noch anderszins, blijkt dat de verdachte het oogmerk had iemand om het leven te brengen of zwaar te verwonden. Bij deze stand van zaken dient het hof te beoordelen of de verdachte daarop het voorwaardelijk opzet had. Voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg, – zoals in casu op de dood of zwaar lichamelijk letsel, – is aanwezig indien de verdachte bewust de aanmerkelijke kans heeft aanvaard dat dat gevolg zal intreden. Dat kan zich voordoen wanneer een verdachte dusdanig gevaarlijk rijgedrag heeft vertoond, dat niet meer kan worden aangenomen dat hij erop rekende dat een en ander wel goed zou aflopen.
Op grond van de inhoud van de door de advocaat-generaal gepresenteerde bewijsmiddelen en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting overweegt het hof het volgende.
De verdachte werd op zaterdagmiddag 8 maart 2014, in het centrum van Amsterdam, door verbalisanten in burger aangehouden terwijl hij zijn auto bestuurde. Toen zij hem trachtten te boeien sloeg hij op de vlucht. De verdachte is vervolgens met zijn auto de Spiegelgracht, een drukke winkelstraat, ingereden. Daar reed de verdachte frontaal tegen een hem tegemoetkomende fietser, te weten [slachtoffer 3], die daardoor ten val kwam, maar niet ernstig gewond raakte. De verdachte is verder over de Spiegelgracht en door de Nieuwe Spiegelstraat gereden en, nadat zijn auto bij het rijden over een brug over de Keizersgracht door de snelheid met vier wielen van de grond was gekomen, tegen de auto van [slachtoffer 5] aangebotst en tot stilstand gekomen.
De precieze snelheid waarmee de verdachte heeft gereden is niet vastgesteld, maar wel kan, gelet op diverse verklaringen, als vaststaand worden aangenomen dat hij harder heeft gereden dan de daar geldende maximumsnelheid van 30 km per uur. Uit de computersimulatie van de aanrijding met het voertuig van [slachtoffer 5], die is vervaardigd met het programma Pc-crash, komt naar voren dat de verdachte vlak voor die botsing zeer waarschijnlijk 51 km per uur heeft gereden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij in paniek raakte toen – naar hij later pas begreep – twee agenten hem in zijn auto probeerden aan te houden. Hij heeft vol gas gegeven en is met piepende banden weggereden. Hij is linksaf de Spiegelgracht opgereden, waar het op dat moment behoorlijk druk was. Hij lette goed op de weg en zag fietsers en voetgangers. Hij heeft echter betwist daar een fietser frontaal te hebben aangereden. Daarna is hij de Nieuwe Spiegelstraat ingereden. Vanwege zijn snelheid zag hij te laat dat ter hoogte van de Keizersgracht ook een andere auto deze straat inreed en kon hij niet meer tijdig remmen, hoewel hij dat nog wel heeft geprobeerd. De verdachte is met zijn auto met een harde klap vol tegen de zijkant van die auto aangereden en tot stilstand gekomen. Door de botsing zijn de airbags in zijn auto geactiveerd.
Dat de verdachte nog heeft geremd wordt bevestigd in het proces-verbaal Verkeersongeval Analyse van 29 april 2014. Dit proces-verbaal houdt onder meer in dat, gelet op de aangetroffen sporen op het wegdek, de verdachte zeer kort voor de botsing nog een remming heeft ingezet of dat de verdachte reeds eerder een remming heeft gepoogd in te zetten die niet leidde tot een aftekening op het wegdek omdat er geen contact was tussen de banden en het wegdek.
Het hof is van oordeel dat uit het voorgaande volgt dat de verdachte met zijn rijgedrag onaanvaardbare risico’s op aanrijdingen heeft genomen, waarbij dat risico zich ook heeft verwezenlijkt in het aanrijden van [slachtoffer 3] en het voertuig van [slachtoffer 5]. Dat leidt echter niet zonder meer tot het oordeel dat hij die risico’s ook bewust heeft aanvaard.
Omtrent de precieze toedracht van de aanrijding met [slachtoffer 3] geen kunnen weinig feitelijke vaststellingen worden gedaan. De ongevalsanalyse die zich in het dossier bevindt heeft slechts betrekking op de aanrijding met het voertuig van [slachtoffer 5]. Omtrent de snelheid waarmee de verdachte reed op het moment dat hij [slachtoffer 3] raakte, noch over de snelheid waarmee [slachtoffer 3] hem tegemoet fietste en waar precies hij zich op de weg bevond bevat het dossier gegevens. Evenmin bevat het dossier informatie over de vraag of het zicht van de verdachte op de plaats waar [slachtoffer 3] zich direct voor de aanrijding bevond werd belemmerd. Daardoor kan het risico dat de verdachte heeft genomen om een dodelijke aanrijding te veroorzaken niet worden geobjectiveerd.
Het voorgaande brengt met zich dat geen betrouwbare uitspraak kan worden gedaan over de aanvaarding van het risico op een aanrijding door de verdachte op het moment dat hij de Spiegelgracht opreed. Ditzelfde geldt voor de omstandigheden waaronder de aanrijding met de auto van [slachtoffer 5] plaatsvond. Het hof acht het daarbij van belang dat aan de hand van het sporenbeeld is vastgesteld dat de verdachte vlak voor de aanrijding heeft geremd, kennelijk in een poging de aanrijding nog te voorkomen.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte bewust op [slachtoffer 3] en/of het voertuig van [slachtoffer 5] is ingereden. Het hof acht het, gelet op al het voorgaande, niet uitgesloten dat de verdachte, zijn stuurmanskunst overschattend, erop rekende dat zijn dollemansrit wel goed zou aflopen.
Dit leidt ertoe dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden dat sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet, zodat de verdachte moet worden vrijgesproken van het onder 3 en 6 primair en subsidiair ten laste feit.
-
ten aanzien van het onder 9 primair ten laste gelegde
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte zal worden veroordeeld voor het onder 9 primair ten laste gelegde en in dat verband verwezen naar de door rechtbank in haar vonnis opgenomen bewijsmiddelen en overwegingen.
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van dit feit nu er onvoldoende bewijs voorhanden is dat de verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met [medeverdachte] heeft gehandeld.
Het hof overweegt het volgende.
Uit de inhoud van het dossier en het verhandelde ter zitting blijkt niet dat de verdachte enige uitvoeringshandeling heeft verricht ter zake het hem ten laste gelegde gebruik van valse creditcards. In een dergelijk geval is de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd als de intellectuele dan wel de materiële bijdrage van de verdachte aan het delict van voldoende gewicht is om als wezenlijke bijdrage aan het feit te kunnen worden aangemerkt.
Daartoe dient vast te staan dat de gedragingen van de verdachte, voorafgaand aan en/of ná het plegen van het strafbare feit, zodanig significant zijn dat deze de gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband kunnen worden gebracht te boven gaan. Naar het oordeel van het hof is daarvan geen sprake.
Over de rol van de verdachte voorafgaand aan dan wel ná het strafbare feit is het volgende gebleken.
De verdachte heeft op 8 maart 2014 een korte ontmoeting gehad met [medeverdachte], waarbij [medeverdachte] tassen met goederen uit de [bedrijf 4], die hij kort daarvoor met gebruik van een valse creditcard had verkregen, in verdachtes auto heeft gezet. De verdachte is vervolgens met die goederen weggereden.
De auto waarin de verdachte op 8 maart 2014 reed was, zo blijkt uit camerabeelden, twee dagen eerder, op 6 maart 2014, aanwezig bij het [bedrijf 6] tankstation. Op de beelden is te zien dat [medeverdachte] uit de auto stapte en het tankstation binnenging. Gebleken is dat hij daar toen eveneens aankopen heeft gedaan met een valse creditcard. De verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep erkend ook toen de bestuurder van deze auto te zijn geweest.
Ten slotte is uit onderzoek van verdachtes I-phone gebleken dat hij in februari en begin maart met onder meer [medeverdachte] What’s appgesprekken heeft gevoerd die onmiskenbaar gaan over het verzamelen van informatie met betrekking tot creditcards en het doen van aankopen bij juweliers.
Naar het oordeel van het hof leveren deze omstandigheden niet op de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] bij het gebruiken van valse creditcards zoals ten laste gelegd, zodat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen de verdachte onder 9 primair is ten laste gelegd en hij hiervan moet worden vrijgesproken. Het hof acht wel bewezen hetgeen de verdachte onder 9 subsidiair is ten laste gelegd, voor zover het de gebeurtenissen op 8 maart 2014 betreft.

Bewijsverweren

-
ten aanzien van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde
De raadsman heeft ter terechtzitting in hoger beroep aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1 primair en subsidiair ten laste gelegde. Hij heeft daartoe gesteld dat de verdachte geen opzet heeft gehad, ook niet in voorwaardelijke vorm, om de verbalisant om het leven te brengen dan wel zwaar lichamelijk letsel toe te brengen. De raadsman heeft gesteld dat de vastgestelde rijsnelheid van verdachte niet hoog is geweest, hetgeen valt af te leiden uit het geringe letsel bij de verbalisant, dan wel het geheel ontbreken ervan, en dat dat de verbalisant slechts een korte afstand door de auto is meegesleurd en toen zelf de auto heeft losgelaten.
Het hof overweegt het volgende.
Nadat de verbalisanten de verdachte hadden meegedeeld dat hij was aangehouden, trachtten zij hem te boeien, reikend door het openstaande portierraam. Net toen zij erin waren geslaagd een handboei aan een van zijn armen te bevestigen gaf de verdachte gas en reed weg. Doordat de verdachte snel accelereerde werd de verbalisant [slachtoffer 1] meegesleurd. Deze verbalisant had op dat moment de handboei nog vast en hield met zijn andere arm de deurstijl van het linker portier vast. Zijn hoofd bevond zich nog in de auto. Hij voelde dat zijn benen los van de grond kwamen en dat hij als het ware hangend aan de buitenzijde van de auto werd meegesleurd. Enige momenten later kon hij loslaten en is hij hard op de grond gevallen. Hij schaafde daarbij zijn knieën tot bloedens toe.
Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij op dat moment maar aan één ding dacht en dat was wegkomen. Hij heeft daarbij zowel betwist dat hij [slachtoffer 1] zou hebben meegesleurd, als gesteld dat hij niet zou hebben gemerkt dat [slachtoffer 1] zich nog aan de auto vasthield.
Gezien de hiervoor uit de bewijsmiddelen blijkende omstandigheden acht het hof het niet geloofwaardig dat de verdachte de aanwezigheid van [slachtoffer 1] niet zou hebben opgemerkt en acht het zijn betwisting dat hij [slachtoffer 1] bij het wegrijden heeft meegesleurd niet steekhoudend.
Het hof is van oordeel dat de verdachte door aldus te (blijven) rijden, terwijl hij wist dat [slachtoffer 1] met het hoofd in de auto aan zijn portier hing en werd meegesleurd, willens en wetens de aanmerkelijke kans heeft aanvaard op het ontstaan van zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 1]. Dat daarbij niet vaststaat over welke afstand [slachtoffer 1] is meegesleurd kan niet aan dit oordeel afdoen nu reeds deze gang van zaken voldoende is om de welbewuste aanvaarding van het aanmerkelijke risico op dit gevolg aan te nemen. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
-
ten aanzien van het onder 4 en 7 ten laste gelegde
De raadsman van de verdachte heeft voorts aangevoerd dat de verdachte dient te worden vrijgesproken van de onder 4 en 7 ten laste gelegde feiten, te weten het verlaten van de plaats van het ongeval. Hij heeft daartoe gesteld dat geen sprake is van een voltooid delict, maar slechts van een niet ten laste gelegde poging daartoe, nu de verdachte direct en dicht in de buurt van de aanrijdingen door de politie is aangehouden.
Het hof verwerpt dit verweer en overweegt daartoe als volgt.
Aan de verdachte wordt verweten het in twee gevallen ‘verlaten’ van de plaats van het ongeval, in de zin van artikel 7 van de Wegenverkeerswet. Gelet op de bewoordingen van de delictsomschrijving is het delict voltooid op het moment dat de verdachte de plaats van het ongeval verlaat. Het hof is van oordeel dat, mede gelet op het doel van de strafbaarstelling, onder ‘plaats van het ongeval’ moet worden verstaan de plaats op de weg waar het ongeval zich heeft voorgedaan. Uit de inhoud van de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte, nadat hij op de Spiegelgracht [slachtoffer 3] had aangereden, met hoge snelheid is doorgereden en, nadat hij met zijn auto tegen de auto van [slachtoffer 5] was aangereden, rennend de plaats van het ongeval heeft verlaten, zonder anderen behoorlijk de gelegenheid te bieden zijn identiteit vast te stellen of deze zelf te geven. Het hof is daarbij van oordeel dat het, gelet op de frontale aanrijding met [slachtoffer 3], niet anders kan dan dat de verdachte heeft bemerkt dat deze aanrijding plaatsvond en minstgenomen moet hebben vermoed dat [slachtoffer 3] daarbij letsel had opgelopen en/of dat diens fiets zou zijn beschadigd. Daarmee heeft de verdachte in beide gevallen voldaan aan de delictsomschrijving en zijn de strafbare feiten voltooid. Dat hij kort daarna en vlakbij de plaats van het tweede ongeval door een motoragent tot stoppen is gedwongen en is aangehouden, doet daaraan niet af. De verweren wordt mitsdien verworpen.
-
ten aanzien van het onder 9 subsidiair ten laste gelegde –
De raadsman heeft aangevoerd dat de in de smartphone aangetroffen gegevens, in het bijzonder de WhatsApp-gesprekken, van het bewijs dienen te worden uitgesloten op de grond dat het onderzoek in de smartphone van de verdachte onrechtmatig is geschied. De raadsman heeft daartoe gesteld dat het onderzoek aan de smartphone, gezien de vele persoonlijke informatie die daarin is opgeslagen, een inbreuk oplevert op het recht op privéleven van de verdachte, zoals beschermd door artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM). De algemene wettelijke bevoegdheid tot doorzoeking zoals neergelegd in artikel 94 van het Wetboek van Strafvordering (Sv), kan heden ten dage niet meer worden aangemerkt als een wettelijk voorschrift dat voldoende kenbaar en voorzienbaar is bij de uitoefening van de verleende bevoegdheid. Om die reden is de inbreuk op dit gegarandeerde recht niet (meer) voorzien bij wet (in accordance with law). Dit brengt mee dat het onderzoek onrechtmatig is, zodat het resultaat ervan van het bewijs dient te worden uitgesloten. Bij gebreke van voldoende overig bewijs, dient de verdachte van dit feit te worden vrijgesproken. De raadsman heeft gewezen op het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 april 2015 waarin door dat hof in een vergelijkbaar geval aldus is beslist (ECLI:NL:GHARL:2015:2954).
De advocaat-generaal heeft zich op het standpunt gesteld dat artikel 94 Sv, gelet op de uitleg daarvan door de Hoge Raad, wel een voldoende duidelijke en voorzienbare wettelijke grondslag vormt voor de inbeslagname en het daaropvolgende onderzoek in de smartphone. Van enig vormverzuim is derhalve geen sprake.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
De smartphone van de verdachte werd na zijn aanhouding op 8 maart 2014 in de door hem bestuurde auto aangetroffen en in beslag genomen. Vervolgens heeft de politie de inhoud van deze smartphone onderzocht.
De raadsman heeft met juistheid gesteld dat de inbeslagname van, en het onderzoek aan de in de smartphone opgeslagen gegevens een inbreuk vormen op de door artikel 8 EVRM gewaarborgde bescherming van de persoonlijke levenssfeer. Voorts stelt het hof met de raadsman vast dat aard en omvang van de in een smartphone opgeslagen gegevens met zich brengen dat bij een onderzoek van een dergelijke telefoon de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer groter is althans kan zijn dan bij een onderzoek aan een klassieke mobiele telefoon. Ter beantwoording ligt voor de vraag of deze inbreuk ook in het geval van onderzoek aan een smartphone gerechtvaardigd is.
Het eerste lid van artikel 8 EVRM houdt in dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privé-leven, in die zin dat de staat zich dient te onthouden van inmenging in dat privéleven. Het tweede lid van deze bepaling maakt echter een beperking van dat recht mogelijk, mits deze beperking bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is.
Bij de toetsing of aan de voorwaarden voor deze beperking is voldaan, hanteert het EHRM de volgende criteria: 1. bestaat daarvoor een wettelijke basis; 2. dient de beperking een legitiem doel en 3. is de beperking noodzakelijk in de democratische rechtsstaat?
Artikel 94 Sv regelt onder meer dat alle voorwerpen die kunnen dienen om de waarheid aan het licht te brengen vatbaar zijn voor inbeslagneming. Aan inbeslaggenomen voorwerpen mag volgens vaste rechtspraak onderzoek worden gedaan teneinde gegevens voor het strafrechtelijk onderzoek ter beschikking te krijgen. In computers of in smartphones opgeslagen gegevens zijn daarvan niet uitgezonderd, in die zin dat noch de daarop betrekking hebbende bepalingen noch het systeem van het Wetboek van Strafvordering daartoe een beletsel vormen.
Het hof is dan ook van oordeel dat de wettelijke basis voor het onderzoek aan inbeslaggenomen gegevens welke zijn opgeslagen in een smartphone gelegen is in artikel 94 Sv voornoemd. Het hof begrijpt de raadsman aldus dat hij heeft beoogd te betogen dat deze wettelijke basis toereikende voorzienbaarheid ontbeert. In dat standpunt kan het hof de raadsman niet volgen. Daartoe verwijst het hof allereerst naar de vaste rechtspraak van de Hoge Raad die onder meer inhoudt dat de ook aan opsporingsambtenaren toekomende bevoegdheid tot inbeslagneming tevens de bevoegdheid tot onderzoek aan het in beslag genomen voorwerp inhoudt. Voorwerpen, zowel van digitale als niet-digitale aard, die veel persoonlijke informatie kunnen bevatten, zijn daarvan niet uitgezonderd.
Het hof wijst er in dit verband op dat ook de wetgever dit nog steeds als wettelijk uitgangspunt hanteert. Bij de invoering van de Wet bevoegdheid vorderen gegevens is in de memorie van toelichting overwogen dat van inbeslagnemingsbepalingen gebruik mag worden gemaakt ter verkrijging van gegevens, indien de gehele gegevensdrager wordt verkregen. In gevallen waarin het uitsluitend om gegevens gaat werd bij die gelegenheid een lacune in de regelgeving vastgesteld. Hierin werd voorzien door voornoemde wet die op 1 januari 2006 in werking is getreden. Daarbij werd een afzonderlijke regeling geboden voor onder meer de doorzoeking van een plaats ter vastlegging van gegevens (artikel 125i Sv) en de zogeheten netwerkzoeking (artikel 125j Sv).
Indien en voor zover de raadsman ook heeft willen betogen dat het uitgevoerde onderzoek in de zaak van de verdachte geen legitiem doel heeft gediend, overweegt het hof dat ten tijde van de aanhouding van de verdachte en de inbeslagneming van zijn telefoon sprake was van verdenking van diverse ernstige misdrijven. Onder die omstandigheden bestaat geen grond voor het oordeel dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van de verdachte legitimiteit ontbeerde.
Het hof ziet aanleiding om, in het kader van de volgens Straatsburgse rechtspraak aan te leggen, maar door de raadsman in casu niet verzochte, toets van de noodzakelijkheid in een democratische rechtsstaat, het volgende te overwegen. Het EHRM acht het blijkens zijn jurisprudentie van groot belang dat nationale staten voorzien in adequate en effectieve waarborgen tegen misbruik van bevoegdheden, leidend tot disproportionele inbreuken op de privacy van de verdachte. Daarbij acht het EHRM, in ieder geval in zaken waarin gegevens worden verkregen bij een doorzoeking in een woning of een bedrijfsruimte, een voorafgaande rechterlijke toetsing de optimale waarborg tegen dergelijk misbruik. Het EHRM heeft echter aanvaard dat toetsing achteraf compensatie kan bieden voor de afwezigheid van toetsing vooraf, mits bij deze toetsing wordt gerespondeerd op bezwaren van de verdachte met betrekking tot schending van zijn privéleven en mits bij die toetsing onderscheid wordt gemaakt tussen voor het onderzoek relevante, en daarvoor niet-relevante gegevens.
Het hof is van oordeel dat de nationale procedure, hoewel deze niet voorziet in een aan de inbeslagneming en het onderzoek aan de inbeslaggenomen goederen voorafgaande machtiging, voldoende mogelijkheden biedt om op te komen tegen vormen van disproportionele uitoefening van bevoegdheden die kunnen resulteren in schendingen van artikel 8, eerste lid, EVRM. De verdachte kan immers bij gelegenheid van de inhoudelijke behandeling van zijn zaak ten overstaan van de zittingsrechter zijn bezwaren formuleren en doen beoordelen. In dit verband verdient overigens nog opmerking dat de rechterlijke vaststelling van een schending van artikel 8 EVRM nog geenszins een schending van het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 EVRM, impliceert. Pas in het laatstgenoemde geval zal de rechter in de regel toepassing van de sanctie van bewijsuitsluiting dienen te overwegen.
In het licht van de toepasselijke rechtspraak van het EHRM acht het hof het tot slot van belang dat in het onderhavige geval geen sprake was van een doorzoeking - waarvoor in beginsel een voorafgaande rechterlijke machtiging is vereist - maar van inbeslagname van voorwerpen die de verdachte tijdens zijn aanhouding met zich voerde. Voorts is gesteld noch gebleken dat het onderzoek aan de smartphone zich heeft uitgestrekt tot andere gegevens dan die welke relevant waren voor de feiten waarvoor de verdachte was aangehouden.
Het hof verwerpt het verweer.
Bewijsoverweging
-
ten aanzien van het onder 9 subsidiair ten laste gelegde feit -
Uit de in het dossier aanwezige schriftelijke weergave van de zogenaamde WhatsApp- gesprekken tussen de verdachte en anderen in de periode van 3 maart 2014 tot 8 maart 2014 leidt het hof af dat de verdachte wist dat anderen, onder wie ook eerder genoemde [medeverdachte], zich in die periode bezighielden met de aankoop van (veelal dure) goederen met valse/geskimde creditcards en dat ook de verdachte zelf daarbij een rol speelde. De verdachte heeft geen uitleg willen gegeven met betrekking tot de inhoud van deze WhatsApp-gesprekken.
Voorts is de verdachte op 8 maart 2014, direct nadat voornoemde [medeverdachte] een aantal kort tevoren gestolen dure goederen in zijn auto had gelegd, voor de politie op de vlucht geslagen. Ook hiervoor heeft hij geen aannemelijke verklaring gegeven.
Gelet hierop is het hof van oordeel dat wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte ten tijde van het voorhanden krijgen van die goederen wist dat deze door misdrijf waren verkregen, zodat de onder 9 subsidiair ten laste gelegde opzetheling kan worden bewezen voor zover het de handelingen van 8 maart 2014 betreft.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1 primair:
hij op 8 maart 2014 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer 1] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet, als bestuurder van een personenauto, plotseling vol gas heeft gegeven en met hoge snelheid is weggereden toen die [slachtoffer 1] hem, verdachte, een handboei had omgedaan, waardoor die [slachtoffer 1] is meegesleurd en vervolgens hard ten val is gekomen;
4:
hij op 8 maart 2014 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Spiegelgracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij redelijkerwijs moest vermoeden aan [slachtoffer 3], letsel was toegebracht en/of aan een fiets toebehorende aan [slachtoffer 3], schade was toegebracht;
7:
hij op 8 maart 2014 te Amsterdam, als bestuurder van een motorrijtuig betrokken bij een verkeersongeval op de Nieuwe Spiegelstraat en de Keizergracht, de plaats van het ongeval heeft verlaten, terwijl bij dat ongeval naar hij wist aan een auto toebehorende aan [slachtoffer 5], schade was toegebracht;
8:
hij op 8 maart 2014 te Amsterdam, als bestuurder van een voertuig, een personenauto, rijdende en zich bevindende op de weg, de Zieseniskade en de Spiegelgracht en de Nieuwe Spiegelstraat en de Keizersgracht,
- op de Zieseniskade vanuit stilstand plotseling vol gas heeft gegeven en met hoge snelheid is weggereden toen verbalisanten [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hem, verdachte, door het bestuurdersraam van de auto trachtten een handboei om te doen, waardoor die [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] hard ten val zijn gekomen en
- op de Spiegelgracht ter hoogte van de Lijnbaansgracht heeft gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, waarbij hij frontaal tegen [slachtoffer 3], bestuurder van een fiets, is aangereden, en
- op de Nieuwe Spiegelstraat heeft gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, waarbij overige weggebruikers moesten uitwijken of moesten wegspringen om een aanrijding te voorkomen en
- op de Nieuwe Spiegelstraat ter hoogte van de Keizergracht heeft gereden met een hogere snelheid dan de ter plaatse toegestane maximum snelheid van 30 kilometer per uur, waarbij een botsing heeft plaatsgevonden tussen de door hem, verdachte, bestuurde personenauto en de door voornoemde [slachtoffer 5] bestuurde personenauto, door welke gedragingen van verdachte gevaar op die wegen werd veroorzaakt;
9 subsidiair:
hij op 8 maart 2014 te Amsterdam tassen, merk Celine, en een riem, merk Salvatore Ferragamo, voorhanden heeft gehad, terwijl hij ten tijde van het voorhanden krijgen wist dat het door misdrijf verkregen goederen betrof.
Hetgeen onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Het onder 1 primair bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Het onder 4 en 7 bewezen verklaarde levert telkens op:
overtreding van artikel 7, eerste lid, van de Wegenverkeerswet 1994
Het onder 8 bewezen verklaarde levert op:
overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet 1994.
Het onder 9 subsidiair bewezen verklaarde levert op:
opzetheling.
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straffen en een maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 primair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van zesendertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van twee jaren. Voorts heeft de rechtbank ten aanzien van de onder 8 bewezenverklaarde overtreding een ontzegging van de rijbevoegdheid opgelegd voor de tijd van twee jaren.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld. De raadsman heeft aangevoerd dat de door de rechtbank opgelegde straf van drie jaren ongekend hoog is en hij geen andere uitspraak heeft gevonden met een vergelijkbaar hoge straf. Hij heeft gesteld dat niets is aangevoerd om een dergelijke afwijkend hoge straf te rechtvaardigen. De raadsman heeft verzocht om, zo een gevangenisstraf wordt opgelegd, deze niet hoger te laten zijn dan het onvoorwaardelijke deel dat reeds in voorarrest is doorgebracht, eventueel aangevuld met een werkstraf.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de feiten ten laste gelegd onder 1 primair, 3, 4, 6, 7, 8 en 9 primair zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van tweeënveertig maanden met aftrek van voorarrest, waarvan zes maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren, en voor de bewezenverklaarde overtreding een ontzegging van de rijbevoegdheid voor de duur van twee jaren.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straffen bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan heling. Bij een poging om hem daarvoor aan te houden is hij met een auto met hoge snelheid weggereden. Daarbij heeft de verdachte een agent meegesleurd, een fietser geschept en een andere auto met twee inzittenden aangereden. Hierbij heeft hij schade veroorzaakt aan de fiets en aan de auto. Hij heeft wat betreft de agent, willens en wetens de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze door zijn rijgedrag zwaar lichamelijk letsel zou oplopen.
De verdachte heeft twee maal na een aanrijding de plaats van het ongeval verlaten zonder dat hij zijn identiteit aan de bevoegde autoriteiten c.q. eigenaar van de fiets of personenauto heeft kenbaar gemaakt. Door aldus te handelen heeft hij zich onttrokken aan de verantwoordelijkheid die van een deelnemer aan het verkeer wordt vereist.
Sprake is geweest van een ware dollemansrit door een drukke en smalle winkelstraat. De verdachte is met zijn auto zo rakelings langs verschillende mensen gereden dat sommigen in paniek wegsprongen of van de fiets afsprongen. Hij is met dusdanig hoge snelheid over de brug over de Keizersgracht gereden, dat daarbij zijn voertuig los van de grond kwam. Dat niemand ernstig letsel heeft opgelopen is een gelukkige, maar zeker niet aan de verdachte te danken omstandigheid. Door zijn onverantwoordelijke rijgedrag heeft de verdachte de veiligheid op de weg zodanig in gevaar gebracht, dat oplegging van de op dit feit gestelde maximale vrijheidsbenemende straf alsmede de maximale ontzegging van de rijbevoegdheid passende sancties zijn.
Uit een Uittreksel Justitiële Documentatie van 26 januari 2016 betreffende de verdachte blijkt dat hij één keer eerder voor een verkeersdelict is veroordeeld.
Gelet op al het voorgaande en op hetgeen in vergelijkbare gevallen wordt opgelegd, alsmede op het feit dat het hof de verdachte voor de feiten 3 en 6 primair en subsidiair zal vrijspreken, acht het hof de straffen en maatregel van na te melden zwaarte passend en geboden.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot vergoeding van zijn immateriële schade van € 1.500,--. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen.
De verdediging heeft zich gerefereerd aan het oordeel van het hof wat betreft de hoogte van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade heeft geleden. De verdachte is tot vergoeding van die schade, waarvan de daarop betrekking hebbende vordering niet is weersproken, gehouden zodat de vordering zal worden toegewezen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]
De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 400,00 en voor het overige niet ontvankelijk verklaard. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd voor het oorspronkelijke bedrag.
De verdachte wordt vrijgesproken voor het onder 9 primair ten laste gelegde feit. De benadeelde partij kan daarom in de vordering niet worden ontvangen en kan de vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
Beslag
Ten aanzien van de onder de verdachte in beslaggenomen witte IPhone 5 (4716835) verstaat het hof dat geen te nemen beslissing voorligt nu de advocaat-generaal ter terechtzitting heeft verklaard dat deze telefoon is teruggegeven aan de verdachte en dat daarmee het beslag is beëindigd.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De op te leggen straffen en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 62, 302 en 416 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 5, 7, 176, 177 en 179 van de Wegenverkeerswet 1994.

Beslissing

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 en 5 primair en subsidiair ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet voor het overige opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 3, 6 primair en subsidiair en 9 primair ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair, 4, 7, 8 en 9 subsidiair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
- Ten aanzien van de feiten 1 primair, 4, 7 en 9 subsidiair -
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
7 (zeven) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
-
Voorts ten aanzien van feit 8-
Veroordeelt de verdachte tot
hechtenisvoor de duur van
2 (twee) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde hechtenis in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Ontzegt de verdachte de
bevoegdheid motorrijtuigen te besturenvoor de duur van
2 (twee) jaren.
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer 1] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, voornoemd ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 1.500,00 (duizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
25 (vijfentwintig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan één van de beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere betalingsverplichting vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [bedrijf 7]
Verklaart de benadeelde partij [bedrijf 7] in de vordering tot schadevergoeding niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Gelast de teruggaveaan De [bedrijf 4] Amsterdam van:
  • een zwarte riem, Salvatore Ferra (4716817) en
  • twee paarse tassen, lila (4716821).
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. A.E.M. Röttgering, mr. R.M. Steinhaus en mr. G.M. Boekhoudt, in tegenwoordigheid van mr. F. Hardonk-Kruiswijk, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 24 februari 2016.
De oudste raadsheer is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
====================================================================
[....]