In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 23 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam. De verdachte, geboren in 1986 en thans zonder bekende woon- of verblijfplaats, was aangeklaagd voor het opzettelijk gebruik maken van een niet op zijn naam gesteld identiteitsbewijs, specifiek een Nederlands verblijfsdocument dat op naam stond van een ander. De tenlastelegging betrof een incident dat plaatsvond op 16 maart 2016 te Amsterdam, waarbij de verdachte het identiteitsbewijs ter identificatie had afgegeven aan opsporingsambtenaren van de Inspectie SZW.
Tijdens de zitting in hoger beroep op 14 december 2016 heeft het hof de vordering van de advocaat-generaal en de verdediging van de raadsvrouw gehoord. Het hof heeft vastgesteld dat het vonnis waarvan beroep vernietigd moest worden, omdat het hof tot een andere beslissing kwam dan de politierechter. Het hof achtte wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het ten laste gelegde feit had begaan, maar oordeelde dat het bewezen verklaarde feit niet als strafbaar kon worden gekwalificeerd, omdat het bestanddeel 'wederrechtelijk' niet ten laste was gelegd.
Daarom heeft het hof de verdachte ontslagen van alle rechtsvervolging. Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin drie rechters zitting hadden. De uitspraak benadrukt het belang van de juiste kwalificatie van feiten in strafzaken en de noodzaak om alle bestanddelen van een strafbaar feit expliciet ten laste te leggen.