ECLI:NL:GHAMS:2016:570

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
24 februari 2016
Zaaknummer
200.168.239/01 en 200.168.261/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en bijdrage in levensonderhoud en opvoeding na echtscheiding

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden en de vaststelling van bijdragen in de kosten van levensonderhoud en opvoeding na een echtscheiding. De man en de vrouw, beiden geboren in 1958, waren in hoger beroep gegaan tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Noord-Holland. De man, die een inkomen had van ongeveer € 3.616,- bruto per maand, verzocht om de bestreden beschikking te vernietigen en de huwelijkse voorwaarden af te wikkelen. De vrouw, die een netto besteedbaar inkomen van € 917,- per maand had, vroeg om een zorgregeling voor hun kinderen en een hogere bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding.

Het hof behandelde de grieven van beide partijen en oordeelde dat de man een bijdrage van € 236,- per maand per kind moest betalen voor de kosten van verzorging en opvoeding van hun minderjarige kinderen, met ingang van 1 augustus 2015. Daarnaast werd bepaald dat de man € 215,- per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot haar levensonderhoud. Het hof oordeelde dat de eerdere beschikking van de rechtbank op bepaalde onderdelen moest worden vernietigd, maar bevestigde andere onderdelen van de beschikking. De uitspraak benadrukte de noodzaak van een zorgregeling die rekening houdt met de belangen van de kinderen en de financiële situatie van beide ouders.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 16 februari 2016
Zaaknummers: 200.168.239/01, 200.168.261/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/210315 / FA RK 14-22 en C/15/213496 / FA RK 14-1513
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Rozemeijer te Velserbroek,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. L.W. Castelijns te Velsen-Zuid.

1.Verdere verloop van het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
Het hof heeft op 17 september 2015 een tussenbeschikking uitgesproken. Voor het verloop van de procedure tot die datum verwijst het hof naar de inhoud van die beschikking.
1.3.
Bij genoemde tussenbeschikking is de bestreden beschikking voor wat betreft de uitgesproken echtscheiding bekrachtigd, en is iedere verdere beslissing aangehouden.

2.De nadere feiten

2.1.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
De man is geboren [in] 1958. Hij heeft een nieuwe partner waarmee hij niet samenwoont.
Hij is werkzaam in loondienst. Zijn fiscaal loon bedroeg in 2014 volgens de jaaropgaaf € 41.810,-. Volgens de salarisspecificatie van januari 2015 bedroeg zijn salaris € 3.828,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Blijkens salarisspecificaties van maart tot en met juli 2015 bedroeg zijn inkomen € 3.935,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering. Volgens de salarisspecificatie van augustus 2015 bedroeg zijn inkomen € 3.616,- bruto per maand, exclusief vakantietoeslag en eindejaarsuitkering.
Blijkens een bankoverzicht van 1 januari 2015 bedroegen zijn rente-inkomsten in 2014 € 2.396,48.
Hij heeft huurinkomsten van € 419,- per maand.
Hij betaalt € 108,- per maand aan servicekosten. Daarnaast heeft hij de gebruikelijke andere eigenaars- en woonlasten van € 95,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 169,- per maand.
Hij betaalt € 788,- per jaar (€ 66,- per maand) aan premie voor een lijfrente.
Bij de bestreden beschikking is bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [kind a] en [kind b] zal betalen van € 268,82 per kind per maand.
2.2.
Ten aanzien van
de vrouwis het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1958. Zij vormt samen met de kinderen een eenoudergezin.
Het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de vrouw bedraagt volgens de – in zoverre niet bestreden - vaststelling in de beschikking waarvan beroep € 917,- per maand.
Het kindgebonden budget bedraagt in 2015 € 446,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans nog van belang:
- bepaald dat [kind d] in het kader van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
bij de man zal verblijven:
- in de even weken op maandagochtend naar school en na schooltijd tot 19.30 uur;
- in de oneven weken van zondag 12.00 uur tot dinsdagochtend naar school, te beginnen met zondag om 17.00 uur en binnen zes maanden uit te bouwen naar het aanvangstijdstip 12.00 uur;
- elke donderdag tussen de middag en na schooltijd tot 19.30 uur;
- de helft van de vakanties en feestdagen, op te bouwen zoals overwogen in rechtsoverweging 2.6.4 van die beschikking;
- bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind d] en [kind c] zal voldoen van respectievelijk € 111,- per maand en - € 132,- per maand, beide met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat de man een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw zal voldoen van € 944,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand;
- bepaald dat partijen worden gelast over te gaan tot verdeling van de eenvoudige gemeenschap en tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze zoals in die beschikking is overwogen in rechtsoverweging 2.12 (2.12.1 tot en met 2.12.13).
3.2.
De man verzoekt, voor zover thans nog van belang, met vernietiging van de bestreden beschikking, af te wijzen het verzoek van de vrouw tot het vaststellen van een uitkering tot haar levensonderhoud en te bepalen dat de huwelijkse voorwaarden worden afgewikkeld met inachtneming van hetgeen in het appelschrift is aangevoerd, althans op een zodanige wijze als het hof juist zal achten, waarbij de man een bewijsaanbod doet.
3.3.
De vrouw verzoekt het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren. In incidenteel hoger beroep verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre:
- een zorgregeling vast te stellen waarbij [kind d] bij de man verblijft op maandag en donderdag uit school tot 19.30 uur, alsook om de week op zondag, waarbij de man en [kind d] in onderling overleg het tijdstip kunnen vaststellen, althans een zodanige zorgregeling vast te stellen als het hof juist zal achten;
- te bepalen dat de man gehouden is per 21 januari 2015, althans 12 mei 2015, althans 14 juli 2015, een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind d] te voldoen van € 301,- per maand en een bijdrage voor [kind c] van € 268,82 per maand, althans zodanige bijdragen met ingang van een zodanige datum als het hof juist zal achten. Bij brief van 4 september 2015 heeft de vrouw haar verzoek in zoverre aangepast dat zij verzoekt te bepalen dat de man gehouden is met ingang van 21 januari 2015 althans 14 juli 2015 althans een datum die het hof juist acht een uitkering tot haar levensonderhoud en een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [kind d] en [kind c] te voldoen die het hof juist acht.
3.4.
De man verzoekt het door de vrouw verzochte af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

In principaal en incidenteel appel
4.1.
In het onderstaande zullen vanwege de onderlinge samenhang het appel en het incidenteel appel gezamenlijk worden behandeld. Gelet op de grieven die partijen hebben voorgedragen en de wijze waarop de zaak ter terechtzitting is behandeld, komen achtereenvolgens aan de orde de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [kind d] , de bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en als laatste de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden.
Verdeling van de zorg- en opvoedingstaken
4.2.
Ter gelegenheid van de zitting van 17 september 2015 hebben partijen nadere afspraken gemaakt over de zorgregeling. Partijen hebben daarbij voortgebouwd op de zorgregeling die door de rechtbank is vastgesteld, zij het met enkele wijzigingen, en hebben nadere afspraken gemaakt over de uitvoering, waarbij ook de mening van [kind d] zelf door partijen zal worden betrokken in deze nadere uitvoering.
4.3.
Met inachtneming van het voorgaande hebben partijen de volgende afspraken gemaakt, over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken:
- [kind d] verblijft de ene week van maandag uit school en iedere week donderdag uit school bij de man tot circa 19.30 uur, waarbij partijen hebben afgesproken dat partijen in onderling overleg, ook met [kind d] , zullen trachten een andere dag dan de donderdag te vinden, vanwege onder meer het feit dat [kind d] op donderdag in de regel verplichtingen heeft in verband met zijn krantenwijk;
- [kind d] verblijft bij de man in de andere week (dan die hiervoor genoemd) op zondag van 12.00 tot in beginsel 17.00 uur, waarbij de man en [kind d] in onderling overleg de tijd waarop [kind d] teruggaat naar de vrouw vooraf zullen afspreken;
- de op de hiervoor bedoelde zondag aansluitende maandag verblijft [kind d] bij de man van maandag uit school tot dinsdag naar school, wanneer dat tussen de man en [kind d] in overleg op deze voorafgaande zondag zo is afgesproken, daarbij rekening houdende met de schoolverplichtingen en de beschikbaarheid van schoolboeken van [kind d] ;
- de hiervoor beschreven regeling kan in onderling overleg tussen partijen en [kind d] worden uitgebreid naar een overnachting van [kind d] bij de man in de zondagnacht van de zondag dat [kind d] bij de man verblijft.
Het voorgaande brengt mee dat de tweede grief van de vrouw in het incidenteel appel geen verdere bespreking behoeft. De beschikking in eerste aanleg dient op het onderdeel van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken te worden vernietigd, waarbij de verdeling van de vakanties zoals in eerste aanleg bepaald in stand dient te blijven.
Bijdrage van de man in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen (eerste grief van de vrouw in incidenteel appel)
4.4.
Ter gelegenheid van de mondelinge behandeling hebben partijen ermee ingestemd dat de aanbeveling van de Expertgroep Alimentatienormen die ziet op het in mindering brengen van het kindgebonden budget op de behoefte van de minderjarige, niet zal worden gevolgd. Dat deze toeslag bij de vaststelling van de hoogte van de behoefte buiten beschouwing dient te blijven heeft de Hoge Raad op 9 oktober 2015, bij de beantwoording van prejudiciële vragen, ook tot uitgangspunt genomen. Gelet op dit alles wordt de behoefte van de twee minderjarige kinderen van partijen in 2015 gesteld op een bedrag van € 354,- per kind per maand.
4.5.
Vervolgens dient te worden bezien in welke verhouding deze behoefte van de minderjarigen over de beide ouders moet worden verdeeld. Daarbij neemt ook het hof tot uitgangspunt de berekening die volgt uit de draagkrachtformule opgenomen in de Aanbevelingen van de Expertgroep Alimentatienormen: 70% x [NBI – (0,3 NBI + 875)], waarbij laatstgenoemd bedrag het basisbedrag in 2015 vormt. Voor lagere inkomens geldt een vast bedrag aan draagkracht per categorie. Partijen zijn het erover eens dat, nu het kindgebonden budget niet wordt toegerekend aan de behoefte van de minderjarigen, deze bij het NBI van de tot deze toeslag gerechtigde (de vrouw) dient te worden meegenomen. Het NBI van de vrouw zoals in de bestreden beschikking vastgesteld is in hoger beroep niet in geschil. Daarmee bedraagt het NBI van de vrouw (€ 917,- + € 446,-=) € 1.363,-, hetgeen volgens de draagkrachttabel 2015 een draagkracht oplevert van € 92-.
4.6.
Voor de berekening van het inkomen van de man zijn gegevens over 2015 beschikbaar als onder 2.1. genoemd. Hoewel de man in de maanden maart tot augustus 2015 een enigszins hoger inkomen heeft genoten, gaat het hof voor de vaststelling van zijn NBI uit van het maandinkomen dat hij met ingang van augustus 2015 ontvangt , nu dat salaris zijn bestendige inkomen is en gelet op de ingangsdatum van de kinderbijdrage zoals hierna onder 4.7 overwogen. Dit is een bedrag van € 3.616,- bruto, verhoogd met een inkomenstoelage van € 22,-. De bindingstoelage is daarbij als eenmalige toelage buiten beschouwing gelaten en de vermindering vanwege de overgangsregeling BAPO is daarbij niet toegepast, nu de man niet inzichtelijk heeft gemaakt dat het een noodzakelijke vermindering van zijn basissalaris betreft die moet voorgaan op zijn onderhoudsverplichting. Wel is rekening gehouden met de door de man te betalen pensioenpremies (€ 2.460,- op jaarbasis en € 144,- reparatie WIA/WAO op jaarbasis). Rekening houdende met de rente inkomsten van de man tot een bedrag van € 2.396,- per jaar, afgerond € 200,- per maand, een (netto) bedrag van € 419,- per maand aan huurinkomsten, en een aftrekbare premie voor een lijfrente van € 66,- per maand, bedraagt het NBI van de man € 3.312,-. Het hof volgt voorts de man in zijn - in zoverre niet door de vrouw bestreden - draagkrachtberekening, als door de man overgelegd bij brief van 3 september 2015. De draagkracht van de man is dan volgens de aangehaalde formule € 1.010,-.
De man betaalt een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie aan de twee jong-meerderjarige kinderen van partijen, [kind a] en [kind b] , van € 268,82 per kind. Deze bijdrage staat niet ter discussie en het hof zal deze dan ook tot uitgangspunt nemen. Rekening houdende met de bijdrage voor de jong-meerderjarigen die de man betaalt (€ 538,- per maand), resteert een draagkracht van € 472,- totaal en dus € 236,- per kind per maand. In de beschikking waarvan beroep is overwogen dat de man in de overige benodigde kosten van de jong-meerderjarigen voorziet, en de vrouw wordt dientengevolge geacht voor een bedrag van € 92,- en derhalve € 46,- per minderjarig kind per maand bij te dragen.
Gelet op de draagkracht van partijen van in totaal € 564,- en de behoefte van de kinderen van € 708,- is sprake van een draagkrachttekort van € 144,-. Het voorgaande leidt ertoe dat het hof geen ruimte ziet rekening te houden met enig bedrag aan zorgkorting aan de zijde van de man. De man dient dan ook ten behoeve van [kind d] en [kind c] te betalen een bedrag van € 236,- per kind per maand.
4.7.
De vrouw heeft in hoger beroep een andere ingangsdatum verzocht ten opzichte van de beschikking in eerste aanleg. In deze beschikking is bepaald dat de kinderbijdrage zal ingaan vanaf de datum van de inschrijving van de echtscheidingsbeschikking. Vanwege het ingestelde beroep tegen de echtscheidingsbeschikking was deze ingangsdatum ter zitting van 17 september 2015 nog niet aangevangen. Ter zitting is dit met partijen besproken, waarop partijen hebben ingestemd met de ingangsdatum van 1 augustus 2015.
De uitkering tot het levensonderhoud van de vrouw (grief 2 van de man)
4.8.
De behoefte van de vrouw aan de door de rechtbank vastgestelde uitkering tot haar levensonderhoud is door de man niet ter discussie gesteld en het hof zal dan ook uitgaan van een resterende netto behoefte van de vrouw van € 728,-.
4.9.
Ten aanzien van het inkomen van de man heeft te gelden hetgeen hiervoor onder 4.6. is aangegeven, waarbij het hof aanknoopt bij de door de man overgelegde draagkrachtberekening als hiervoor al genoemd. Het hof rekent daarbij met de onder 2.1. vermelde lasten en de bijdragen in de kosten van verzorging en opvoeding van de twee minderjarige kinderen en de twee jong-meerderjarige kinderen als hiervoor besproken. Tussen partijen is nog gediscussieerd over betaling door de man van de premie zorgverzekering en kosten van sport van de twee jong-meerderjarigen. Het hof neemt deze kosten niet mee. Het is niet aan de man om, nu hij aan de vrouw een bijdrage voor hen voldoet, bepaalde kosten voor hen voor zijn rekening te nemen en daardoor zijn draagkracht voor een uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw te verlagen.
Rekening houdend met het door de man te behalen belastingvoordeel, leidt dit alles tot de conclusie dat de man draagkracht heeft om een uitkering tot levensonderhoud van de vrouw te voldoen van € 215,- per maand.
De afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
4.10.
Met zijn derde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank, er kort gezegd op neerkomende dat de rentelasten die de vrouw op grond van een door haar aan de man afgegeven schuldbekentenis gedateerd 19 september 1983 aan de man verschuldigd zou zijn, als kosten van de huishouding moeten worden gezien, welke niet voor verrekening in aanmerking komen. De schuldbekentenis heeft betrekking op een bedrag van ƒ 55.000,- dat de vrouw indertijd van de man had geleend om haar deel van de gezamenlijk aangekochte woning te kunnen voldoen.
De grief van de man treft in zoverre doel, dat artikel 5 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden slechts rentebetalingen ter zake van hypothecaire geldleningen als kosten van de huishouding aanmerkt. De rente op een onderhandse geldlening van de man aan de vrouw als de onderhavige valt, gelet op de tekst van het beding, niet onder de kosten van de huishouding. Partijen hebben desgevraagd ter zitting verklaard dat zij ter gelegenheid van het aangaan van de huwelijkse voorwaarden niet met de notaris hebben gesproken over de renteverplichtingen in verband met de door de vrouw reeds voordien afgegeven schuldbekentenis. Nu geen feiten en omstandigheden zijn gesteld op grond waarvan moet worden geconcludeerd dat partijen bij het aangaan van de huwelijkse voorwaarden de bedoeling hadden de op grond van de schuldbekentenis verschuldigde rente als kosten van de huishouding aan te merken, dient te worden geoordeeld dat de rente van de onderhandse lening daartoe in beginsel niet behoort.
De vrouw heeft echter tevens aangevoerd dat de schuldbekentenis het beding bevat dat de rente jaarlijks tussen partijen zou worden overeengekomen en dat jaarlijks tegen het eind van het jaar diende te worden afgerekend. Tussen partijen is niet in geschil dat zij – sinds 1983 - nimmer uitvoering hebben gegeven aan dit beding. Er is dan ook nimmer tussen partijen een rente overeengekomen. Voorts is de vrouw van mening dat het niet redelijk zou zijn dat zij nu nog rente zou moeten betalen aan de man. Zij heeft daartoe aangevoerd dat zij gedurende de eerste vijftien jaren van het samenzijn van partijen kostwinner was. De man is eerst in 1998 structureel gaan werken. Tot die tijd heeft de vrouw overwegend de man onderhouden en onder meer de woonlasten voldaan. Indien de man destijds uitvoering had willen geven aan het rentebeding, zouden partijen deze discussie hebben gevoerd tegen deze achtergrond met mogelijk een geheel andere uitkomst, zo begrijpt het hof de stelling van de vrouw.
Het hof stelt voorop dat de tekst van de schuldbekentenis voorschrijft dat jaarlijks tegen het einde van het jaar de rentevergoeding dient te worden voldaan, berekend naar een jaarlijks tussen partijen overeen te komen rentevoet. In het licht van de tussen partijen gesloten huwelijkse voorwaarden dienden partijen deze vergoeding, die een jaarlijks inkomen aan de zijde van de man zou opleveren, vervolgens in de verrekening van de lasten die partijen naar rato van hun inkomen dienden te dragen te betrekken. Het hof is van oordeel dat de man onder de gegeven omstandigheden jegens de vrouw geen aanspraak heeft op enige vergoeding van rente op grond van een (positieve) rentevoet in de zin van de overeenkomst. Nu de man jaarlijks geen aanspraak maakte op een rentevergoeding, hetgeen overigens voor de hand lag in het licht van de door de vrouw geschetste omstandigheid dat zij de eerste vijftien jaar van het huwelijk kostwinner was en daarmee de kosten van de huishouding feitelijk droeg, kan hem worden tegengeworpen dat hij aldus handelende, de vrouw de mogelijkheid heeft ontnomen hetzij de vergoeding in de verrekening te betrekken, hetzij een negatieve rentevoet overeen te komen, hetgeen een uitkomst zou zijn waarbij de man vanuit zijn vermogen een bijdrage zou hebben geleverd in de kosten van de huishouding. De beschikking van de rechtbank zal daarom op dit onderdeel worden bekrachtigd, zij het op andere gronden.
4.11.
Met zijn vierde grief komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat de hypotheek van € 34.000,- die tijdens het huwelijk van partijen is afgesloten, ten behoeve van de aanschaf van een Chrysler Grand Voyager ten behoeve van de man is geweest. Met het geld verkregen uit de hypothecaire geldlening zijn verschillende gemeenschappelijke uitgaven gedaan, aldus de man.
Het hof overweegt dat de man in het appelschrift heeft aangekondigd dat hij laatstgenoemde gemeenschappelijke uitgaven nader zal specificeren. De man heeft dit echter niet gedaan. Nu vaststaat dat de betreffende auto door de man is aangeschaft met de gelden die beschikbaar zijn gekomen vanuit de hypothecaire geldlening en deze auto zijn privébezit is, kan er geen sprake zijn van een repriserecht vanwege aflossing van die geldlening vanuit privévermogen van de man, als door de man aan de orde gesteld. De grief slaagt dan ook niet.
4.12.
De huwelijkse voorwaarden van partijen bevatten een verrekenbeding. De man voert als vijfde grief aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de effectenrekening met het nummer [1] (blijkens bankafschrift is het rekeningnummer [2] ) tot het te verrekenen vermogen behoort en dat de vrouw de helft van de waarde toekomt. De man stelt dat hij meerdere erfenissen heeft ontvangen, en dat gelet op het verloop van de genoemde rekening aannemelijk is dat de rekening met deze niet voor verrekening in aanmerking komende gelden is gevoed. De man wijst in dit verband op een storting van een bedrag van fl. 30.000,- op 15 juli 1992 en meent dat het op de weg van de vrouw ligt, gezien zijn schriftelijke onderbouwing, haar stellingen te bewijzen.
De vrouw heeft aangevoerd dat de effectenrekening gevoed is vanuit een tegenrekening die op enig moment op naam van beide partijen is gesteld. In 1992 is er een bedrag van fl. 30.000,- aan de rekening toegevoegd, maar dat bedrag was afkomstig van inkomsten uit een tijdelijke full time functie van de man, waardoor partijen in staat waren veel geld extra te sparen, aldus de vrouw.
Het hof stelt voorop dat als uitgangspunt heeft te gelden dat het op de peildatum aanwezige vermogen wordt geacht te zijn ontstaan uit overgespaarde inkomsten, waartoe partijen bij helfte gerechtigd zijn. Degene die zich erop beroept dat het privévermogen betreft, dient aan te tonen dat dit het geval is. Voor zover de man met zijn grief heeft beoogd te bepleiten dat een andere verdeling van de bewijslast aan de orde is, slaagt deze stelling reeds vanwege een gebrek aan voldoende onderbouwing niet.
Het hof begrijpt de stellingen van de man dan ook aldus, dat hij meent dat hij voldoende heeft aangetoond dat het tegoed op de genoemde effectenrekening tot zijn privévermogen behoort en dat het aan de vrouw is tegenbewijs te leveren, hetgeen zij niet of onvoldoende heeft gedaan.
Zoals overwogen ligt het op de weg van de man te stellen en aan de hand van de verschillende geldstromen aan te tonen dat het saldo op de effectenrekening op de peildatum is ontstaan vanuit aan de man in privé toebehorende gelden. De man heeft aan de hand van een aantal bankafschriften aangetoond dat hij gelden die tot zijn privévermogen kunnen behoren heeft ontvangen, blijkens de omschrijving op het bankafschrift onder meer in verband met de verkoop van onroerende zaken in Frankrijk. Hoewel dit op zijn weg had gelegen, heeft de man evenwel geen bankafschriften in het geding gebracht die inzicht kunnen geven in de totstandkoming van het saldo van de effectenrekening op de peildatum. De man heeft dan ook onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd die, indien deze tussen partijen zouden komen vast te staan, tot de conclusie kunnen leiden dat het saldo van de effectenrekening op de peildatum tot zijn privévermogen behoort, reden waarom het hof aan zijn bewijsaanbod voorbijgaat. De grief slaagt dan ook niet.
Slotsom in principaal en incidenteel appel
4.13.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 21 januari 2015, voor zover in dit hoger beroep aan de orde gesteld, niet in stand kan blijven voor zover daarbij is beslist over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [kind d] , de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw. Voor het overige slagen de grieven niet en dient de beschikking te worden bekrachtigd.
4.14.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking van de rechtbank Noord-Holland op 21 januari 2015 tussen partijen gewezen, voor zover daarbij is beslist over de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken met betrekking tot [kind d] , de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen en de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, en
in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt dat de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken als volgt zal zijn:
de minderjarige [kind d] , geboren [in] 2003, zal bij de man verblijven:
- de helft van de vakanties en feestdagen, op te bouwen zoals overwogen in rechtsoverweging 2.6.4 van de bestreden beschikking;
- de ene week van maandag uit school en iedere week donderdag uit school tot circa 19.30 uur, waarbij partijen hebben afgesproken dat partijen in onderling overleg, ook met [kind d] , zullen trachten een andere dag dan de donderdag te vinden, vanwege onder meer het feit dat [kind d] op donderdag in de regel verplichtingen heeft in verband met zijn krantenwijk;
- in de andere week (dan die hiervoor genoemd) op zondag van 12.00 tot in beginsel 17.00 uur, waarbij de man en [kind d] in onderling overleg de tijd waarop [kind d] teruggaat naar de vrouw vooraf zullen afspreken;
- de op de hiervoor bedoelde zondag aansluitende maandag van maandag uit school tot dinsdag naar school, wanneer dat tussen de man en [kind d] in overleg op deze voorafgaande zondag zo is afgesproken, daarbij rekening houdende met de schoolverplichtingen en de beschikbaarheid van schoolboeken van [kind d] ;
de hiervoor beschreven regeling kan in onderling overleg tussen partijen en [kind d] worden uitgebreid naar een overnachting van [kind d] bij de man in de nacht van de zondag dat [kind d] bij de man verblijft;
bepaalt dat de man aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw dient te betalen:
€ 236,- per maand ten behoeve van [kind d] voornoemd;
€ 236,- per maand ten behoeve van [kind c] , geboren [in] 1998 ,
met ingang van 1 augustus 2015 door de man te voldoen, waar het betreft de nog niet verschenen termijnen bij vooruitbetaling;
bepaalt dat de man € 215,- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking en waar het betreft de nog niet vervallen termijnen bij vooruitbetaling te voldoen;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
wijst af hetgeen in hoger beroep meer of anders is gevorderd.
Deze beschikking is gegeven door mrs. H.A. van den Berg, A.N. van de Beek en C.G. Kleene-Eijk in tegenwoordigheid van mr. B.J. Voerman als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.