In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 21 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen het vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam van 8 april 2016. De verdachte, geboren in 1983, werd beschuldigd van diefstal van levensmiddelen en verzorgingsproducten uit een winkelpand in Aalsmeer op 6 april 2016. Tijdens de zitting in hoger beroep op 7 november 2016 heeft de advocaat-generaal zijn vordering gepresenteerd, terwijl de raadsman van de verdachte pleitte voor vrijspraak. De tenlastelegging omvatte de diefstal van onder andere Bacardi, Rum Cola en verzorgingsproducten, toebehorende aan Albert Heijn.
Het hof heeft de zaak beoordeeld op basis van de camerabeelden en de verklaringen van de verdachte. Het hof kwam tot de conclusie dat de verdachte niet overtuigend kon worden aangetoond dat hij de goederen had gestolen, met uitzondering van een pakje boter. De verdachte had verklaard dat hij het pakje boter mogelijk tijdelijk in zijn zak had gestopt tijdens een telefoongesprek. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de diefstal van de andere goederen, maar dat de verdachte wel opzettelijk het pakje boter had weggenomen.
De politierechter had de verdachte eerder veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 dagen. In hoger beroep eiste de advocaat-generaal een straf van twee weken. Het hof oordeelde dat de verdachte, gezien zijn eerdere veroordelingen voor winkeldiefstal, een gevangenisstraf van één week passend vond. Het hof vernietigde het vonnis van de politierechter en sprak de verdachte vrij van de overige tenlastegelegde feiten, maar verklaarde de diefstal van het pakje boter bewezen en strafbaar. De opgelegde straf werd gegrond op artikel 310 van het Wetboek van Strafrecht.