In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 27 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de politierechter in de rechtbank Amsterdam, dat op 11 februari 2016 was gewezen. De verdachte, geboren in 1973, werd beschuldigd van het opzettelijk handelen in strijd met een gedragsaanwijzing die hem was opgelegd door de Officier van Justitie te Amsterdam. Deze gedragsaanwijzing verbood hem zich in bepaalde tramlijnen en -haltes te bevinden. De tenlastelegging betrof een incident op 9 februari 2015, waarbij de verdachte zich in tram 5 bevond en op de tramhalte van lijn 5 was, wat in strijd was met de opgelegde gedragsaanwijzing.
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte het ten laste gelegde feit wettig en overtuigend bewezen heeft geacht. Het vonnis van de politierechter werd vernietigd, en de verdachte werd vrijgesproken van andere tenlastegelegde feiten. De strafbaarheid van de verdachte werd bevestigd, en het hof legde een taakstraf op van 60 uren, met de mogelijkheid van vervangende hechtenis indien deze niet naar behoren werd verricht. Het hof hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn motivatie voor een nieuwe start in zijn leven en zijn eerdere veroordelingen voor soortgelijke feiten.
De vordering tot tenuitvoerlegging van een eerder opgelegde voorwaardelijke geldboete werd door het hof afgewezen. De beslissing van het hof is gebaseerd op de artikelen 22c, 22d, 63 en 184a van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze golden ten tijde van het bewezen verklaarde.