3.6Indien deze grief slaagt, heeft dat in beginsel als gevolg dat [geïntimeerde] de woning in [plaats 1] moet verlaten. Het hof stelt in dat kader voorop dat bij de vraag of als voorlopige voorziening in kort geding een vordering tot een zeer ingrijpende maatregel als ontruiming kan worden toegewezen grote terughoudendheid dient te worden betracht. Daarbij komt dat in een kortgedingprocedure geen plaats is voor een diepgaand onderzoek naar bestreden feiten. Voor de toewijzing van een dergelijke vordering zal gezien het voorgaande slechts plaats zijn indien in hoge mate waarschijnlijk is dat de bodemrechter tot toewijzing van die vordering zal komen. Anders dan de voorzieningenrechter is het hof van oordeel dat de gevorderde voorlopige voorziening toewijsbaar is. Daartoe overweegt het hof als volgt.
3.6.1Het hof stelt bij de beoordeling van de vraag of een overeenkomst is gesloten voorop dat deze tot stand komt door een aanbod en de aanvaarding daarvan en dat moet worden nagegaan of overeenstemming is bereikt over de essentialia van de overeenkomst en of de eventueel nog niet geregelde punten van ondergeschikte betekenis waren. Daarbij zal moeten worden onderzocht wat partijen jegens elkaar hebben verklaard en wat zij, over en weer, uit elkaars verklaringen en gedragingen hebben afgeleid en redelijkerwijze hebben mogen afleiden.
3.6.2Het hof stelt – anders dan de voorzieningenrechter – vast dat in hoge mate aannemelijk is geworden dat tussen [appellante] en [geïntimeerde] een overeenkomst tot woningruil tot stand is gekomen. Partijen hebben eind 2015 gedurende enkele maanden contact met elkaar gehad over woningruil van de woningen in [plaats 2] en [plaats 1] . Aanvankelijk wilden partijen dat bewerkstelligen door nieuwe huurovereenkomsten met elkaars huidige verhuurders te sluiten. Vanwege de financiële positie van [appellante] is echter besloten te proberen [appellante] in de plaats te stellen van [geïntimeerde] in de huurovereenkomst met Eigen Haard, zodat huurprijsverhoging niet aan de orde zou zijn. Eigen Haard heeft per e-mail van 16 december 2015 aan [A] bericht dat zij [appellante] een indeplaatsstelling zou aanbieden. [A] heeft die e-mail dezelfde dag nog doorgestuurd aan [geïntimeerde] en [appellante] . Vervolgens heeft Wooncompagnie op 17 december 2015 aan [geïntimeerde] , [appellante] en Eigen Haard bericht dat zij heeft begrepen dat de woningruil kan doorgaan en dat op 29 december 2015 de huurovereenkomst met [appellante] beëindigd wordt en de nieuwe huurovereenkomst met [geïntimeerde] op 30 december 2015 zal ingaan. [appellante] heeft later op diezelfde dag aan [geïntimeerde] per sms bericht dat zij de e-mail – naar het hof begrijpt – van Wooncompagnie heeft ontvangen. In die sms heeft [appellante] ook gevraagd of [geïntimeerde] het eens is met – naar het hof begrijpt – de datum waarop de nieuwe huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Wooncompagnie zou ingaan. Daarop heeft [geïntimeerde] bevestigend geantwoord, met daarbij de mededeling dat [appellante] en [geïntimeerde] onderling de daadwerkelijke verhuisdatum nog zouden moeten afspreken. [appellante] heeft daarop vervolgens bevestigend gereageerd per sms. Uit het voorgaande volgt dat op 17 december 2015 voor [geïntimeerde] en [appellante] duidelijk was welke woningen de ruil betrof en tegen welke huurprijs, dat de beide verhuurders akkoord waren met de (wijze van) woningruil en dat de huurovereenkomst van [appellante] met Wooncompagnie op 29 december 2015 zou eindigen en die van [geïntimeerde] met Wooncompagnie op 30 december 2015 zou ingaan. In elk geval heeft [appellante] een en ander redelijkerwijs uit voornoemde verklaringen en gedragingen van [geïntimeerde] mogen begrijpen. Dat impliceert – gelet op de sms-conversatie van 17 december 2015 – dat op dat moment voor partijen ook duidelijk was dat de indeplaatsstelling van de huurovereenkomst met Eigen Haard rond eind december zou plaatsvinden, hetgeen Eigen Haard later heeft bevestigd aan [appellante] . Op 17 december 2015 was derhalve door aanbod en aanvaarding overeenstemming bereikt tussen partijen over de essentialia van de overeenkomst tot woningruil. Daarbij neemt het hof in aanmerking dat een definitieve verhuisdatum – anders dan [geïntimeerde] heeft betoogd – geen essentiale is van deze overeenkomst tot woningruil, maar van ondergeschikte betekenis nu partijen overeenstemming hadden bereikt over de datum waarop de huurovereenkomst tussen [geïntimeerde] en Wooncompagnie zou starten en de periode waarin [appellante] in de plaats van [geïntimeerde] zou treden in de huurovereenkomst met Eigen Haard.
3.6.3Dat partijen op dat moment wilsovereenstemming hadden bereikt blijkt ook uit de gedragingen van [geïntimeerde] ter uitvoering van de overeenkomst tot woningruil, zoals deze na 17 december 2015 hebben plaatsgevonden. [geïntimeerde] heeft immers op 23 december 2015 aan [appellante] bericht dat zij hulp had ingeschakeld voor de verhuizing en daarom geen gebruik hoefde te maken van de verhuizer die [appellante] voor zichzelf had ingeschakeld. Bovendien heeft Wooncompagnie op 4 januari 2016 het eerste huurtermijnbedrag van [geïntimeerde] ontvangen.
3.6.4[geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [appellante] half november, maar in ieder geval vanaf december, 2015 bekend was met het feit dat [geïntimeerde] de beoogde woningruil niet wilde voortzetten. [appellante] deed dat volgens [geïntimeerde] af als iets dat ze later nog wel zouden bespreken. Het hof laat in het midden of [appellante] op of voor 17december 2015 al bekend was met het feit dat [geïntimeerde] de woningruil niet wilde voortzetten, omdat [geïntimeerde] met haar sms-berichten van 17 december 2015 aan [appellante] hoe dan ook te kennen heeft gegeven dat zij de woningruil wel degelijk wilde voortzetten, zodat [appellante] eventuele eerdere signalen die in een andere richting wezen, op mocht vatten als zijnde niet langer relevant.
3.6.5Dat partijen niet daadwerkelijk zijn verhuisd en [geïntimeerde] niet op het adres in [plaats 2] is ingeschreven, is – anders dan [geïntimeerde] heeft aangevoerd – slechts het gevolg van de beslissing van [geïntimeerde] om de overeenkomst tot woningruil niet meer na te komen. Dat [geïntimeerde] enige tijd na het sluiten van de overeenkomst tot woningruil twijfels heeft geuit en op enig moment daarna definitief aan [appellante] te kennen heeft gegeven dat zij van de woningruil wilde afzien, is spijtig voor [geïntimeerde] , maar maakt niet dat die overeenkomst niet tot stand is gekomen of dat [geïntimeerde] daarvan kon terugkomen. Uit de e-mail van 28 december 2015 van [geïntimeerde] aan Eigen Haard waarin zij bericht dat zij woningruil heeft ‘
gedaan’ met [appellante] en die woningruil wil ‘
afzeggen’ vanwege haar kinderen die in Amsterdam werken en leren, maakt het hof bovendien op dat [geïntimeerde] zich ervan bewust was dat zij een afspraak had gemaakt, maar die wilde terugdraaien. Ook als, zoals [geïntimeerde] heeft aangevoerd, een medewerker van Eigen Haard haar heeft medegedeeld dat zij de woningruil eind december 2015 nog zou kunnen terugdraaien, doet dat niet af aan het feit dat [geïntimeerde] met [appellante] een overeenkomst had gesloten.
3.6.6Het hof volgt [geïntimeerde] ook niet in de stelling dat er geen overeenkomst tot woningruil is gesloten omdat zij naar aanleiding van de e-mails van Eigen Haard van 5 november 2015, het Wijksteunpunt Wonen van 12 november 2015 en [A] van 16 december 2015 gerechtvaardigd in de veronderstelling verkeerde dat voor de indeplaatsstelling nog een procedure bij de rechtbank zou (kunnen) volgen en partijen pas van woning konden ruilen als beide huurovereenkomsten waren geformaliseerd, hetgeen niet heeft plaatsgevonden. Met die stelling heeft [geïntimeerde] immers miskend dat het formaliseren van huurovereenkomsten met Eigen Haard en Wooncompagnie geen essentiale is voor de totstandkoming van een overeenkomst tot woningruil met [appellante] , maar een handeling die strekt ter uitvoering van die overeenkomst tot woningruil en ziet op de verhouding tussen partijen en hun respectievelijke nieuwe verhuurders. Dat [geïntimeerde] de voornoemde mededelingen naar eigen zeggen anders heeft opgevat, dient – gezien de bewoordingen van de mededelingen – voor haar rekening en risico te blijven, nu niet is gesteld of gebleken dat [appellante] moet hebben begrepen dat [geïntimeerde] in deze onjuiste veronderstelling verkeerde.
3.6.7Dat [geïntimeerde] haar huurovereenkomst niet heeft opgezegd kan evenmin afdoen aan het bestaan van de overeenkomst tot woningruil. [geïntimeerde] behoefde dat immers niet te doen nu die huurovereenkomst na indeplaatsstelling zou doorlopen op naam van [appellante] .