ECLI:NL:GHAMS:2016:5483

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.175.394/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de intrekking van een opdracht aan een externe controlerende accountant en de redelijkheid van gemaakte kosten

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellante] tegen [geïntimeerde] B.V. inzake de intrekking van een opdracht aan een externe controlerende accountant. De rechtbank Amsterdam had eerder vonnissen gewezen die door [appellante] werden bestreden. De kern van het geschil betreft de redelijkheid van de door de accountant gemaakte kosten na de intrekking van de opdracht door [geïntimeerde]. De accountant, [appellante], had werkzaamheden verricht voor [geïntimeerde] en vorderde betaling van openstaande facturen. Het hof oordeelde dat de kosten die door [appellante] zijn gemaakt in redelijkheid voor rekening van [geïntimeerde] komen, maar dat het gevorderde bedrag te hoog was. Het hof heeft de vordering van [appellante] gedeeltelijk toegewezen en [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 30.000,-, vermeerderd met een erkende factuur van € 2.343,41. Tevens zijn de proceskosten aan de zijde van [appellante] toegewezen. Het hof heeft de eerdere vonnissen van de rechtbank vernietigd en de zaak opnieuw beoordeeld, waarbij het belang van de redelijkheid van de gemaakte kosten en de juridische positie van de accountant centraal stonden.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.175.394/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/522806/ HA ZA 12-925
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake
[appellante],
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
appellante,
tevens incidenteel verweerster,
advocaat: mr. M.G. Jansen te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. J. Hagers te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 22 juni 2015 in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 26 juni 2013, 19 november 2014 en 25 maart 2015, onder bovenvermeld zaak-/rolnummer gewezen tussen [appellante] als eiseres en [geïntimeerde] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, tevens akte vermeerdering van eis, met producties;
- memorie van antwoord, tevens inhoudende incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in het incidenteel appel, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 22 maart 2016 doen bepleiten, [appellante] door mr. Jansen voornoemd en [geïntimeerde] door mr. Hagers voornoemd, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd.
Aan het eind van het pleidooi is arrest gevraagd.
Na afloop van het pleidooi is de voorzitter gebleken van een omstandigheid als bedoeld in art. 36 Rv. Zij heeft daarom op de voet van art. 40 Rv aan de wrakingskamer van dit hof verzocht zich te mogen verschonen. Het verzoek is ingewilligd bij beslissing van 19 april 2016. Partijen zijn van die beslissing in kennis gesteld. Zij hebben niet verzocht de zaak opnieuw te mogen bepleiten voor de gewijzigde samenstelling van het hof. Vervolgens is wederom arrest bepaald.
[appellante] heeft in het principaal appel geconcludeerd dat het hof de bestreden vonnissen zal vernietigen voor zover haar vorderingen niet zijn toegewezen en dat - uitvoerbaar bij voorraad - haar geldvorderingen van € 63.651,64 en (na vermeerdering van eis in hoger beroep) € 4.249,66, beide bedragen te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 26 juli 2012, (alsnog) zullen worden toegewezen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, met inbegrip van de beslagkosten tot een bedrag van € 1.310,25, met nakosten en rente.
[geïntimeerde] heeft in het principaal appel geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het appel, en in het incidenteel appel tot vernietiging van het eindvonnis van 25 maart 2015 en alle bijbehorende tussenvonnissen voor zover het de gedeeltelijke toewijzing van de vorderingen van [appellante] betreft en tot afwijzing alsnog van de vorderingen van [appellante] , met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellante] in de kosten van de eerste aanleg (naar het hof begrijpt met inbegrip van de kosten van het incident ex art. 843a Rv) en van het principaal en het incidenteel appel, met rente.
[appellante] heeft in het incidenteel appel geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het appel, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten, waaronder de beslagkosten, met rente.
[geïntimeerde] heeft tegen de eisvermeerdering van [appellante] geen bezwaar gemaakt en ook ambtshalve acht het hof de eisvermeerdering niet in strijd met de eisen van een goede procesorde, zodat op de vermeerderde eis van [appellante] zal worden beslist.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden tussenvonnis van 26 juni 2013 onder 2.1 tot en met 2.13 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

in principaal en incidenteel appel
3.1
Het gaat in dit geding, kort samengevat, om het volgende.
(i) [appellante] heeft een accountantskantoor. [geïntimeerde] is een beleggingsinstelling in de zin van de Wft. Vanaf medio 2011 heeft [appellante] in opdracht en voor rekening van [geïntimeerde] accountantswerkzaamheden verricht. Bij brief aan [appellante] van 30 december 2011 - door [appellante] ontvangen op 5 januari 2012 - heeft [geïntimeerde] de opdracht ingetrokken wegens onvoldoende vertrouwensbasis.
(ii) Op 17 januari 2012 heeft een bespreking plaatsgehad tussen partijen. Bij brief aan [geïntimeerde] van 19 januari 2012 heeft [appellante] de intrekking van de opdracht
behoudens de afronding/beëindiging van onze werkzaamhedenbevestigd. Bij brief van 15 maart 2012 heeft [appellante] haar opdracht overgedragen aan RSW Accountants te Helmond (RSW).
3.2
[appellante] vordert in dit geding betaling van openstaande facturen tot de bedragen van per saldo € 63.651,64 en € 4.249,66. Bij het eerste bedrag gaat het om vier facturen van [appellante] aan [geïntimeerde] daterend van 8 december 2011, 4 januari 2012, 13 april 2012 en 31 mei 2012. Uitgezonderd de eerste factuur - waarvan [geïntimeerde] in haar brief van 19 juni 2012 (productie 10 inleidende dagvaarding) de verschuldigdheid heeft erkend - hebben deze facturen betrekking op controlewerkzaamheden van na de intrekking van de opdracht door [geïntimeerde] tot de overdracht aan RSW en op advisering door NautaDutilh. De laatste factuur met het bedrag van € 4.249,66 is een factuur van NautaDutilh aan [appellante] voor advisering daterend van 29 mei 2012 (productie G4 mvg).
3.3
[appellante] heeft aan haar vordering ten grondslag gelegd dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot (onder meer) controle van de jaarrekening 2011 van [geïntimeerde] tot stand is gekomen. Zij voert aan dat zij daartoe bij brief aan [geïntimeerde] van 28 maart 2011 - onder gelijktijdige toezending van haar algemene voorwaarden - een offerte heeft uitgebracht en dat die offerte op 8 april 2011 namens [geïntimeerde] (het hof stelt vast: door haar bestuurder [O.] ) is ondertekend en aan haar is geretourneerd en dat zij daadwerkelijk werkzaamheden voor [geïntimeerde] heeft verricht, waaronder controlewerkzaamheden, die aan [geïntimeerde] zijn gefactureerd en tot en met de maand oktober 2011 zijn betaald.
3.4
[appellante] heeft haar vordering verder als volgt toegelicht. In december 2011 is zij bekend geworden met onregelmatigheden bij [geïntimeerde] . Nadat zij had aangekondigd dat dit nader moest worden onderzocht en mogelijk bij de toezichthouders moest worden gemeld, heeft [geïntimeerde] ter voorkoming daarvan de opdracht ingetrokken. Op 17 januari 2012 heeft tussen partijen een bespreking plaatsgehad. [geïntimeerde] heeft toen betwist dat [appellante] controlerend accountant was. Zij heeft toen beweerd dat in de AvA van 29 juni 2011 RSW als controlerend accountant was aangewezen. [appellante] heeft zich daarom genoodzaakt gezien zich omtrent haar juridische positie (wel of niet controlerend accountant in de zin van art. 2:393 BW en daarom wel of niet bevoegd om melding te doen onder de Wft/Wwft van de bij [geïntimeerde] geconstateerde onregelmatigheden) te beraden en te laten adviseren door derden waaronder NautaDutilh. Verder heeft zij (overige) werkzaamheden verricht ter afronding/beëindiging van de opdracht tot de overdracht aan RSW medio maart 2012. In dit geding vordert zij betaling door [geïntimeerde] van de met deze verrichtingen gemoeide eigen uren en kosten.
3.5
[appellante] heeft zich ter onderbouwing van haar vordering onder meer beroepen op een rapport van NautaDutilh (inleidende dagvaarding productie 4). In dat rapport waren de alinea’s 20 t/m 27 en 33 en 34 onzichtbaar gemaakt. [geïntimeerde] heeft bij incidentele vordering ex art. 843a Rv, subsidiair ex art. 85 Rv en art. 21 Rv, de afgifte gevorderd van een afschrift van het origineel van het rapport (inclusief de onzichtbaar gemaakte alinea’s). [appellante] heeft ter betwisting van die vordering aangevoerd dat [geïntimeerde] geen rechtmatig belang heeft bij toewijzing daarvan; ten eerste niet omdat de onzichtbaar gemaakte alinea’s niet van belang zijn voor de waarheidsvinding in deze zaak en ten tweede niet omdat die alinea’s gaan over haar meldingsplicht onder de Wft/Wwft en zij te dien aanzien een geheimhoudingsplicht heeft en mitsdien een zwaarwegend belang om die alinea’s niet aan [geïntimeerde] bekend te maken. De rechtbank heeft dit verweer gehonoreerd en heeft op grond daarvan de vordering van [geïntimeerde] afgewezen wegens het ontbreken van een rechtmatig belang bij de gevorderde afgifte, met veroordeling van [geïntimeerde] in de kosten van het incident, begroot op € 452,-.
3.6
Daarop hebben partijen voort geprocedeerd. De rechtbank is in het eerste tussenvonnis [appellante] gevolgd in haar standpunt dat zij door [geïntimeerde] was benoemd als controlerend accountant in de zin van art. 2:393 BW, heeft het verweer van [geïntimeerde] dat zij gegronde redenen had voor intrekking van de opdracht verworpen, en heeft aangenomen dat [appellante] na de intrekking van de opdracht nog werkzaamheden heeft verricht die voortvloeien uit de opdracht en aan [geïntimeerde] in rekening konden worden gebracht. Na bewijslevering door [appellante] is daarvoor een bedrag van € 21.031,86 incl btw toegewezen, vermeerderd met rente ex art. 6:119a BW. De voor de advisering door NautaDutilh gevorderde kosten zijn afgewezen en de proceskosten zijn gecompenseerd.
3.7
De eerste drie grieven van [geïntimeerde] in het incidenteel appel keren zich tegen het vonnis in het incident ex art. 843a Rv. Dat vonnis geldt als een tussenvonnis als bedoeld in art. 232 Rv waartegen op de voet van art. 337 lid 2 Rv hoger beroep openstaat gelijk met het eindvonnis. [geïntimeerde] is dus - anders dan [appellante] heeft betoogd - ontvankelijk in het incidentele appel tegen dat vonnis.
3.8
[geïntimeerde] voert in de grieven aan dat haar is gebleken - nadat [appellante] later in de procedure (bij akte van 23 september 2013) abusievelijk alsnog het volledige advies van NautaDutilh had overgelegd - dat [appellante] haar en de rechtbank omtrent de inhoud van de onzichtbaar gemaakte alinea’s verkeerd heeft voorgelicht. [geïntimeerde] heeft daarover geklaagd en bij beslissing van de Raad van Discipline van 17 juni 2014 - bekrachtigd bij beslissing van het Hof van Discipline van 12 januari 2015 - is de klacht (overigens alleen wat betreft de in het advies van NautaDutilh onzichtbaar gemaakte alinea 34) gegrond bevonden en is daarom aan de advocaat van [appellante] de maatregel van berisping opgelegd. De grieven klagen dat [geïntimeerde] ten onrechte in de kosten van het incident is veroordeeld.
3.9
De grieven falen. [geïntimeerde] stelt weliswaar, maar licht niet toe dat zij een rechtmatig belang had bij een afschrift van de onzichtbaar gemaakte alinea’s. Ook overigens vermag het hof dat niet in te zien. Niet is in geschil dat de onzichtbaar gemaakte alinea’s deels (het hof stelt vast: 20 t/m 27) zien op de vraag hoe te handelen onder de Wwft en dat [appellante] te dien aanzien een geheimhoudingsplicht had. Aldus is niet gebleken van een rechtmatig belang van [geïntimeerde] bij kennisneming van die alinea’s, terwijl bovendien gewichtige redenen bestaan op grond waarvan [appellante] niet gehouden is aan de vordering tot verstrekking van een afschrift te voldoen. Voorts behelst alinea 33 het advies om op praktische gronden de kosten met betrekking tot de vraag hoe te handelen onder Wwft niet aan [geïntimeerde] in rekening te brengen en bevat alinea 34 het advies om met het oog op het risico van een verdere verstoring van de relatie met [geïntimeerde] , en ter besparing van tijd en middelen, geen werkzaamheden en kosten van na 5 januari 2012 aan [geïntimeerde] te factureren. Het besluit om op praktische of economische gronden bepaalde uren en kosten al dan niet aan [geïntimeerde] in rekening te brengen, staat echter ter vrije beoordeling van [appellante] ; een daarop betrekking hebbend advies raakt de waarheidsvinding niet. Ook overigens valt niet in te zien welk rechtmatig belang [geïntimeerde] heeft bij kennisneming van een dergelijk advies. Voor zover [appellante] de rechtbank dien aangaande onjuist heeft voorgelicht, kan haar daarvan op de voet van art. 21 Rv een verwijt worden gemaakt. Het hof ziet echter - mede vanwege de geringe ernst van deze fout - geen aanleiding om daaruit de gevolgtrekking te maken dat [geïntimeerde] in het incident alsnog in het gelijk moet worden gesteld, althans dat [appellante] alsnog in de kosten van het incident zou moeten worden veroordeeld. Bij dat oordeel weegt mee dat het [appellante] op zichzelf vrijstond om een gedeeltelijk onzichtbaar gemaakt advies over te leggen omdat zij dat in het bijbehorende processtuk had gemeld. Een andere vraag is of [appellante] de met deze adviezen gemoeide kosten op [geïntimeerde] kan verhalen. Die vraag komt hierna aan de orde.
3.1
Met grief IV in het incidentele appel klaagt [geïntimeerde] dat tussen partijen geen overeenkomst van opdracht tot onderzoek van de jaarrekening als bedoeld in artikel 2:393 BW tot stand is gekomen. Zij beroept zich daartoe op een brief van [appellante] van 31 oktober 2011 met als onderwerp:
Opdrachtbevestigingen in de eerste alinea de tekst
Het doet ons genoegen door middel van deze brief de aanvaarding en onze interpretatie van deze opdracht(om de jaarrekening 2011 te controleren; hof)
te bevestigen.[geïntimeerde] stelt dat [appellante] in die brief een wezenlijk ander aanbod doet dan in haar offerte van 28 maart 2011 waardoor de offerte van 28 maart 2011 is komen te vervallen. Nu de brief van 31 oktober 2011 niet door haar voor akkoord is ondertekend en aan [appellante] is geretourneerd, is, aldus steeds [geïntimeerde] , geen overeenkomst van opdracht tot controle van de jaarrekening 2011 tot stand gekomen. In de toelichting op grief VI in het incidentele appel ( [geïntimeerde] heeft van haar grieven een zoekplaatje gemaakt) heeft [geïntimeerde] voor zover hier van belang nog geklaagd dat RSW in haar algemene vergadering van aandeelhouders (AvA) van 29 juni 2011, RSW als controlerend accountant was aangewezen.
3.11
Ook deze klachten falen. Zoals [geïntimeerde] zelf met juistheid tot uitgangspunt neemt, komt een overeenkomst tot stand door aanbod en aanvaarding. De offerte van 28 maart 2011 ziet met zoveel woorden (mede) op de controle van de jaarrekening 2011. Doordat - zo staat vast - [geïntimeerde] deze offerte voor akkoord heeft ondertekend, mocht [appellante] gerechtvaardigd erop vertrouwen dat tussen partijen een overeenkomst van opdracht tot controle van de jaarrekening 2011 tot stand was gekomen. Dat is te meer het geval waar - zo is niet betwist - [appellante] vervolgens daadwerkelijk controlewerkzaamheden heeft verricht en daarvoor ook betaald heeft gekregen. Bij dit alles komt dat [geïntimeerde] in lijn met die opdracht - zoals [appellante] in de loop van deze procedure is gebleken in het kader van een tegen RSW aanhangig gemaakte klachtprocedure bij de Accountantskamer - bij brief van 3 augustus 2011 de opdracht aan haar vorige controlerend accountant (RSW) had ingetrokken. In lijn daar weer mee heeft RSW bij brief van 7 december 2011 (productie 21 van [appellante] in het kader van de comparitie van partijen in eerste aanleg) aan [appellante] bevestigd dat wat haar (RSW) betreft er geen bezwaren zijn tegen overneming door [appellante] van de controleopdracht. Die opdracht kan vervolgens niet - [geïntimeerde] stelt dat overigens ook niet; zij heeft het immers over het vervallen zijn van de offerte van 28 maart 2011 - door de brief van [appellante] van 31 oktober 2011 als vervallen worden beschouwd. Die laatste brief laat geen andere uitleg toe dan dat [appellante] daarmee enkel de bestaande opdracht heeft willen bevestigen; overigens is van wezenlijke verschillen tussen de brief van 31 oktober 2011 en de offerte van 28 maart 2011 niet gebleken. Dat [geïntimeerde] de brief van 31 oktober 2011 niet voor akkoord heeft ondertekend, doet aan de inhoud van de bestaande opdracht niet af. Het beroep op de AvA van 29 juni 2011 kan [geïntimeerde] evenmin baten omdat het daarbij - zoals de rechtbank met juistheid heeft overwogen - om een interne bevoegdheid van de AvA tot aanwijzing van de controlerend accountant gaat, onverminderd de bevoegdheid van het bestuur de vennootschap naar buiten toe te vertegenwoordigen, zoals in dit geval bij het aangaan van de overeenkomst van opdracht met [appellante] .
3.12
Met grief V in het incidentele appel betoogt [geïntimeerde] dat zij gegronde redenen had om de opdracht in te trekken als bedoeld in art. 2:393 lid 2 BW. Zij voert daartoe aan dat zij ieder vertrouwen in [appellante] kwijt was doordat [appellante] alleen maar gericht leek te zijn op onderzoek naar ‘fraude’, terwijl [appellante] in een brief (bedoeld zal zijn interne memo) van 3 januari 2012 (productie 22 bij akte van [appellante] van 23 september 2013) heeft geschreven dat de fraude was hersteld. Elders in de memorie van grieven (ook dit was zoeken voor het hof) heeft [geïntimeerde] nog als redenen voor de intrekking van de opdracht opgegeven dat [appellante] zich schuldig heeft gemaakt aan
overbillingen aan het opmaken van
valse gespreksverslagen.
3.13
[appellante] betwist dat [geïntimeerde] de fraude al zelf had hersteld. Naast de kwestie met (oud)bestuurder [B.] - waarop de door [geïntimeerde] ingeroepen interne memo van 3 januari 2012 betrekking heeft - waren er andere gevallen van (vermoedens van) fraude, namelijk (i) substantiële compensatievergoedingen aan een klant ( [H.] ); (ii) belangenverstrengeling in het kader van onderhandelingen over een schadeclaim met een andere klant ( [A.] ); en (iii) ten onrechte niet gedane suppletie aangiften omzetbelasting. Gesteld noch gebleken is dat ten tijde van de intrekking van de opdracht door [geïntimeerde] ook deze andere gevallen van (vermoedens van) fraude waren hersteld. Daarbij heeft [appellante] nog gewezen op een brief van [geïntimeerde] van 21 januari 2012 (productie 4 bij haar akte van 23 september 2013) waarin [geïntimeerde] schrijft dat zij [appellante] alle gewenste informatie zal verschaffen; daaraan is geen vervolg gegeven. [appellante] heeft naar haar zeggen haar bevindingen dan ook gemeld aan de toezichthouders en bij brief van 15 maart 2012 aan RSW.
3.14
Het hof houdt het met [appellante] ervoor dat [geïntimeerde] de opdracht heeft ingetrokken om te voorkomen dat [appellante] nader onderzoek zou doen naar en melding zou doen van de vermoedens van fraude. Voor zover [geïntimeerde] heeft willen betogen dat die vermoedens ongegrond waren - en daarom haar opzegging gerechtvaardigd was - gaat het hof aan dat betoog voorbij. [appellante] heeft onder verwijzing naar haar gespreksverslagen van 8 december 2011 (mvg productie 1 alsmede productie 15 bij de akte van 23 september 2013) en 16 december 2011 (productie 16 bij de akte 23 september 2013) gesteld dat [geïntimeerde] , althans haar adviseur [S.] , de onregelmatigheden zelf aan haar ( [appellante] ) heeft gemeld. Daartegenover heeft [geïntimeerde] niet mogen volstaan met een betwisting van de juistheid van bedoelde verslagen met een beroep op een reactie op die verslagen van [K.] , nu uit die verslagen noch anderszins blijkt dat [K.] de gesprekken van 8 en/of 16 december 2011 heeft bijgewoond. Het hoeft geen betoog dat de dreiging van nader onderzoek naar en melding aan de toezichthouders van de onregelmatigheden geen gegronde reden oplevert voor opzegging van de in geding zijnde opdracht als bedoeld in art. 2:393 lid 2 BW. Daarbij komt dat het hof van
overbillingdoor [appellante] - althans voorafgaand aan de intrekking van de opdracht door [geïntimeerde] - en/of het opmaken van valse gespreksverslagen als gegronde reden(en) voor opzegging niet is gebleken. Ook deze grief faalt.
3.15
Grief VI in het incident bestrijdt dat de controleopdracht aan [appellante] geldig is gebleven tot de overdracht aan RSW medio maart 2012. De toelichting op de grief bevat louter argumenten die hiervoor reeds zijn besproken en zijn verworpen. De grief deelt het lot van de eerdere incidentele grieven.
3.16
Het hof dient derhalve tot uitgangspunt dat - als verder niet weersproken - [appellante] tot medio maart 2012 de controlerend accountant als bedoeld in artikel 2:393 BW van [geïntimeerde] is geweest. Daarmee ligt de vraag voor wat [appellante] tot die tijd in redelijkheid nog ter uitvoering van de opdracht aan werkzaamheden heeft verricht en aan kosten heeft gemaakt en aan [geïntimeerde] in rekening kan brengen. Dat brengt het hof op een bespreking van de grieven in het principale appel.
3.17
Vooropgesteld wordt dat het moet gaan om werkzaamheden en kosten die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant mogen worden verwacht in het kader van een zorgvuldige uitoefening van zijn of haar taak als controlerend accountant in de zin van art. 2:393 BW.
3.18
[appellante] stelt dat het om extra werkzaamheden en kosten gaat als gevolg van de bij [geïntimeerde] geconstateerde onregelmatigheden, de opzegging door [geïntimeerde] van de opdracht en de door [geïntimeerde] in het leven geroepen onduidelijkheid over haar ( [appellante] ’s) juridische positie. Gesteld en niet gemotiveerd is weersproken dat de desbetreffende werkzaamheden hebben bestaan in overleg en correspondentie met [geïntimeerde] en haar oud bestuurder [B.] , intern overleg en het inwinnen van advies bij derden en het doen van melding van de bevindingen bij de toezichthoudende instanties en RSW. Naar het oordeel van het hof voldoen deze werkzaamheden in de gegeven omstandigheden op zichzelf genomen aan de zojuist genoemde maatstaf. Het hof onderschrijft dus niet het oordeel van de rechtbank (tweede tussenvonnis rov. 2.14 en 2.15) dat uren en kosten met betrekking tot de vraag of melding moest worden gedaan onder de Wwft en (kennelijk in het kader daarvan) ter bepaling van de eigen juridische positie (wel of geen controleopdracht) naar hun aard niet voor rekening van [geïntimeerde] kunnen worden gebracht. In het licht van de door [geïntimeerde] zelf in het leven geroepen onduidelijkheid - door op 17 januari 2012 plotsklaps met de aanwijzing van RSW in de notulen van de AvA van 29 juni 2011 te komen en de opzeggingsbrief aan RSW van 3 augustus 2011 te verzwijgen - diende een redelijk handelend en redelijk bekwaam accountant zich op zijn positie te beraden alvorens zijn opdracht neer te leggen of voort te zetten. In het licht daarvan is alleszins verdedigbaar dat [appellante] de nodige uren heeft gestoken in beraad over haar juridische positie en zich dienaangaande heeft laten adviseren door derden. Het is in de gegeven omstandigheden ook meer dan redelijk dat die uren en kosten - althans voor zover qua aantal en omvang in redelijkheid gemaakt - voor rekening van [geïntimeerde] worden gebracht. In zoverre slagen de grieven in het principale appel.
3.19
Daarmee is de volgende vraag in welke mate die uren en kosten qua aantal en omvang in redelijkheid zijn gemaakt. Het hof is met [geïntimeerde] van oordeel dat ter zake wel een heel hoog bedrag wordt gevorderd: het in eerste instantie gevorderde bedrag van € 63.651,64 (naar het hof begrijpt incl. btw) minus het bedrag van de erkende factuur van 8 december 2011 van € 2.343,41 (incl. btw) en vermeerderd met het bedrag van de bij vermeerdering van eis in hoger beroep opgevoerde factuur van NautaDutilh van € 4.249,66, neerkomend op maar liefst € 65.557,89 voor werkzaamheden die met name zijn verricht in de periode na de ontvangst van de opzeggingsbrief van [geïntimeerde] van 30 december 2011 en tot de overdracht van de controleopdracht aan RSW (derhalve de periode van begin januari 2012 tot 15 maart 2012) en voor een belangrijk deel betrekking hebben gehad op de gevolgen van de intrekking van de opdracht en niet op reguliere accountantswerkzaamheden. [appellante] heeft in haar stukken herhaaldelijk beweerd dat zij nader onderzoek heeft verricht naar de vermoedens van fraude, maar gesteld noch gebleken is waaruit dat nadere onderzoek heeft bestaan. Het wordt daarom ervoor gehouden dat de gefactureerde uren en kosten niet (in substantiële mate) ook zien op nader onderzoek naar de onregelmatigheden, mede gelet op de gemotiveerde betwisting door [geïntimeerde] dat partijen na januari 2012 nog contact hebben gehad en dat [appellante] over de voor dat nadere onderzoek noodzakelijke stukken beschikte. Verder is niet zonder meer begrijpelijk waarom [appellante] zich naar eigen zeggen door maar liefst vier verschillende partijen (NautaDutilh, SRA, NBA en AREP) heeft laten adviseren. Niet kan daarom worden aangenomen dat alle beweerdelijk daarmee gemoeide uren en kosten in redelijkheid zijn gemaakt.
3.2
De wel in redelijkheid gemaakte uren en kosten kunnen naar het oordeel van het hof ten hoogste op een bedrag van € 30.000,- incl. btw worden gesteld. Bij dat oordeel weegt nog mee dat een deel van de advisering van NautaDutilh (en de daarmee gepaard gaande uren van [appellante] ) naar zijn aard niet voor facturering aan [geïntimeerde] in aanmerking komt. Gedoeld wordt op de adviezen om bepaalde kosten om praktische en/of economische redenen wel of niet aan [geïntimeerde] in rekening te brengen, welke adviezen [appellante] niet eens (geheel) heeft opgevolgd. Wat betreft het meer gevorderde falen dus de grieven in het principale appel.
3.21
De klachten in het incidentele appel over de omvang van de gefactureerde bedragen zijn in het voorgaande verdisconteerd. Naar aanleiding van de klacht dat [appellante] bij aanvang van de overeenkomst haar kosten had begroot op € 13.000,- wordt hier (zo nodig) herhaald dat [appellante] betaling van extra uren en kosten vordert. Het gaat dus kennelijk om uren en kosten die bij het aangaan van de overeenkomst tussen partijen niet waren voorzien. Naar het oordeel van het hof hoefden die extra uren en kosten redelijkerwijs ook niet te worden voorzien, althans niet door [appellante] bij het uitbrengen van haar offerte. De klachten zijn ongegrond of behoeven geen verdere bespreking.
3.22
Daarmee resteert grief XVII in het incidentele appel, waarmee [geïntimeerde] klaagt dat in eerste aanleg ten onrechte de wettelijke rente ex art. 6:119a BW is toegewezen. De klacht mist een inhoudelijke toelichting en is ongegrond nu het hier om een handelsovereenkomst gaat als bedoeld in lid 1 van dat artikel.
3.23
De slotsom is dat de grieven in het principale appel ten dele succes hebben en die in het incidentele appel niet. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en [geïntimeerde] zal worden veroordeeld tot betaling aan [appellante] van het bedrag van € 30.000,- (incl. btw) vermeerderd met het bedrag van de erkende factuur van € 2.343,41 (incl. btw), met afwijzing van het meer of anders gevorderde. Bij deze uitkomst dient [geïntimeerde] te worden aangemerkt als de in overwegende mate in het ongelijk gestelde partij en daarom te worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg en het principale en incidentele appel als hierna in het dictum van dit arrest bepaald.

4.Beslissing

Het hof:
rechtdoende in principaal en incidenteel appel:
vernietigt het vonnis waarvan beroep;
en opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellante] van € 32.343,41, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente ex art. 6:119a BW vanaf 26 juli 2012;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van [appellante] begroot op € 3.121,17 aan verschotten en € 3.576,- voor salaris, alsmede in de kosten van het principaal appel, aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.020,64 aan verschotten en € 4.893,- voor salaris, en die in het incidenteel appel aan de zijde van [appellante] begroot op € 2.446,50 voor salaris, en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
veroordeelt [geïntimeerde] in de beslagkosten van € 1.310,25;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. W.A.H. Melissen, A.W.H. Vink en M.J.J. de Bontridder en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.