ECLI:NL:GHAMS:2016:5469

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.138.891/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake rechtsgeldigheid opzegging overeenkomst en schadevergoeding

In deze zaak, die een vervolg is op een tussenarrest van 3 november 2015, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 20 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De zaak betreft een geschil tussen twee appellanten, [appellant sub 1] B.V. en [appellant sub 2], en een geïntimeerde, [geïntimeerde]. De appellanten hebben een rechtsgeldige opzegging van een overeenkomst betwist en vorderen schadevergoeding. Het hof heeft in het tussenarrest geoordeeld dat de overeenkomst rechtsgeldig is opgezegd en dat de omvang van de schadevergoeding verder moet worden beoordeeld. De appellanten hebben hun standpunten in akten toegelicht, waarbij [appellant sub 1] stelt dat de geleden schade € 63.217,75 bedraagt, wat door de geïntimeerde wordt betwist. Het hof heeft de partijen in de gelegenheid gesteld om hun standpunten nader toe te lichten. Het hof heeft ook overwogen dat de geïntimeerde aansprakelijk kan zijn voor kosten die door [appellant sub 1] zijn gemaakt, voor zover deze kosten voortvloeien uit het afbreken van de onderhandelingen. Het hof heeft de zaak naar de rol verwezen voor verdere behandeling en houdt iedere verdere beslissing aan.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer gerechtshof : 200.138.891/01
zaak-/rolnummer rechtbank : C/13/475366/HAZA 10-3658
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 20 december 2016
inzake

1.[appellant sub 1] B.V.,

2.
[appellant sub 2],
gevestigd respectievelijk wonend te [vestigingsplaats] ,
appellanten,
tevens incidenteel geïntimeerden,
advocaat: mr. D. Knottenbelt te Rotterdam,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. Th.J. Bousie te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden wederom [appellant sub 1] , [appellant sub 2] en [geïntimeerde] genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 3 november 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Partijen hebben zich vervolgens ieder bij akte, met producties, uitgelaten.
Ten slotte hebben partijen wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
In het tussenarrest van 3 november 2015 (hierna: het tussenarrest) heeft het hof [appellant sub 1] verzocht zich bij akte uit te laten over de omvang van de met haar inspanningen gemoeide kosten, voor zover [geïntimeerde] hiervan heeft geprofiteerd.
2.2.1.
Voormeld verzoek van het hof vloeit voort uit de navolgende overwegingen in het tussenarrest (rechtsoverweging 2.11):
“Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat partijen nog geen overeenstemming hadden over de omvang en wijze van uitgeven van het werk. Dat [appellant sub 1] afgezien daarvan het vertrouwen mocht koesteren dat desondanks een uitgeefovereenkomst tot stand is gekomen dan wel tot stand zou komen, op het moment dat [geïntimeerde] de onderhandelingen afbrak en zich tot [S.] wendde, vindt onvoldoende steun in het feitenmateriaal. Het stond [geïntimeerde] dus op zichzelf vrij die onderhandelingen af te breken. Dit neemt niet weg dat het afbreken van de onderhandelingen tot aansprakelijkheid kan leiden indien [appellant sub 1] op verzoek en/of met medeweten van [geïntimeerde] substantiële kosten heeft gemaakt die door het afbreken van de onderhandelingen nodeloos zijn gebleken, terwijl [geïntimeerde] daarvan heeft geprofiteerd bij het (doen) uitgeven van Plants, en deze kosten niet (deels) vergoed. De stelling van [appellant sub 1] dat zo’n situatie zich hier voordoet, onder verwijzing naar met name de e-mailwisseling tussen [T.] en [geïntimeerde] , is door [geïntimeerde] onvoldoende gemotiveerd weersproken. Dat de vergoedingsplicht niet op zou gaan omdat tussen partijen een - aan [appellant sub 1] verwijtbare - vertrouwensbreuk is ontstaan, is door [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht. Het voorgaande heeft tot gevolg dat [geïntimeerde] de door [appellant sub 1] geleden schade (deels) dient te vergoeden.”
2.2.2.
[appellant sub 1] betoogt in haar akte met een beroep op het arrest
Plas/Valburg(HR 18 juni 1982, NJ 1983/723) dat niet slechts haar kosten moeten worden vergoed waarvan [geïntimeerde] heeft geprofiteerd, maar alle kosten die zij als gevolg van het afbreken van de onderhandelingen tevergeefs heeft gemaakt. [appellant sub 1] verzoekt het hof kennelijk op haar eerdere (hierboven herhaalde) beslissing terug te komen. Daargelaten dat het hof enkel op een bindende eindbeslissing mag terugkomen indien zij berust op een onjuiste feitelijke of juridische grondslag, staat het hof nog steeds achter zijn eerdere beslissing. De drie fasenleer uit het arrest Plas/Valburg waarop [appellant sub 1] zich lijkt te beroepen, is inmiddels achterhaald door het arrest
CBB/JPO(HR 12 augustus 2005, NJ 2005/467). Ingevolge dit arrest geldt als maatstaf voor de beoordeling van de schadevergoedingsplicht bij afgebroken onderhandelingen dat ieder van de onderhandelende partijen - die verplicht zijn hun gedrag mede door elkaars gerechtvaardigde belangen te laten bepalen - vrij is de onderhandelingen af te breken, tenzij dit op grond van het gerechtvaardigd vertrouwen van de wederpartij in het totstandkomen van de overeenkomst of in verband met de andere omstandigheden van het geval onaanvaardbaar zou zijn. Daarbij dient rekening te worden gehouden met de mate waarin en de wijze waarop de partij die de onderhandelingen afbreekt tot het ontstaan van dat vertrouwen heeft bijgedragen en met de gerechtvaardigde belangen van deze partij, aldus de Hoge Raad in
CBB/JPO. Gezien de terughoudendheid waartoe deze maatstaf noopt, heeft het hof geoordeeld dat [geïntimeerde] in het onderhavige geval de onderhandelingen mocht afbreken en niet gehouden is tot vergoeding van alle door [appellant sub 1] gemaakte kosten. Het hof zag in de gegeven omstandigheden echter wel aanleiding te oordelen dat het afbreken van de onderhandelingen door [geïntimeerde] tot aansprakelijkheid kan leiden indien [appellant sub 1] op verzoek en/of met medeweten van [geïntimeerde] substantiële kosten heeft gemaakt die door het afbreken van de onderhandelingen nodeloos zijn gebleken, terwijl [geïntimeerde] daarvan heeft geprofiteerd bij het (doen) uitgeven van Plants, en deze kosten niet (deels) heeft vergoed. Uit de stellingen van partijen en de overgelegde producties kan immers worden afgeleid dat partijen gedurende geruime tijd er vanuit zijn gegaan dat een uitgeefovereenkomst terzake het boek
Plantstot stand zou komen. In die tijd werkte [geïntimeerde] reeds aan
Plantsen werd tussen hem en [T.] (destijds medewerkster [appellant sub 1] ) over de inhoud van dit boek regelmatig gecorrespondeerd. [geïntimeerde] heeft onvoldoende gemotiveerd betwist dat de bemoeienissen van [T.] met
Plants(deels) aan dit boek ten goede zijn gekomen. Het oordeel van het hof komt erop neer dat het onrechtmatig zou zijn wanneer [geïntimeerde] deze kosten, waarvan hij (“ongerechtvaardigd”) heeft geprofiteerd, niet (deels) zou vergoeden. Nu gesteld noch gebleken is dat [geïntimeerde] de kosten waarvan hij heeft geprofiteerd (deels) heeft vergoed, is [geïntimeerde] derhalve aansprakelijk en dient hij deze kosten alsnog (deels) te vergoeden.
2.3.
[appellant sub 1] betoogt - onderbouwd met stukken - dat de door haar geleden schade een omvang heeft van € 63.217,75. [geïntimeerde] betwist - onderbouwd met stukken, waarop [appellant sub 1] nog niet heeft gereageerd - de omvang van de gestelde schade en betoogt dat in het geheel geen schade is geleden. Nu de discussie tussen partijen op dit punt, gelet op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte stukken, waaronder productie 67, nog niet is uitgekristalliseerd, zal het hof partijen in de gelegenheid stellen hun standpunten bij akte nader toe te lichten, eerst [appellant sub 1] en daarna [geïntimeerde] . [appellant sub 1] dient er bij de onderbouwing van de door haar gestelde omvang van de schade rekening mee te houden, dat zij uitsluitend recht heeft op (gedeeltelijke) vergoeding van haar kosten
voor zover [geïntimeerde] hiervan heeft geprofiteerden niet van al haar kosten (zie rechtsoverweging 2.2 hierboven).
2.4.1.
[geïntimeerde] vordert in de onderhavige procedure onder meer dat voor recht wordt verklaard dat per 28 februari 2011 door opzegging is beëindigd de uitgeefovereenkomst met betrekking tot (onder meer) het Engelstalige werk Concordant (hierna: het Engelstalige werk Concordant Materia Medica). Het hof heeft in het tussenarrest overwogen dat deze vordering zal worden toegewezen en hiertoe overwogen dat [appellant sub 1] de opzegging van de uitgeefovereenkomst ten aanzien van bedoeld werk door [geïntimeerde] bij brief van 27 januari 2011 op voet van artikel 15 lid 1 sub d van het contract, onvoldoende heeft bestreden (rechtsoverweging 2.24 van het tussenarrest). [appellant sub 1] verzoekt het hof terug te komen op deze beslissing. Volgens [appellant sub 1] heeft zij de opzegging wat betreft dit werk wel degelijk voldoende gemotiveerd betwist. In haar memorie van antwoord in het incidenteel appel (nummer 49) heeft [appellant sub 1] zich immers beroepen op haar brief aan [geïntimeerde] van 21 februari 2011, waarin zij heeft laten weten dat zij een herdruk van het Engelstalige werk Concordant Materia Medica wilde uitgeven. Nu [appellant sub 1] door deze mededeling ingevolge artikel 15 lid 2 van het contract de beëindiging van het contract heeft voorkomen, is het contract wat betreft dit werk blijven voortbestaan, aldus [appellant sub 1] in de memorie van antwoord.
2.4.2.
Het hof staat nog steeds achter zijn eerdere beslissing dat [appellant sub 1] de opzegging (ook wat betreft het Engelstalige werk Concordant Materia Medica) onvoldoende heeft bestreden. Voor zover bedoelde brief van 21 februari 2011 al voldoende duidelijk en kenbaar een beroep bevat op artikel 15 lid 2 van het contract, staat het gestelde onder nummer 49 in de memorie van antwoord in het incidenteel appel waarop [appellant sub 1] zich beroept in een geheel andere context, namelijk als verweer tegen de incidentele grief 4 van [geïntimeerde] die is gericht tegen de toewijzing door de rechtbank van de vordering van [appellant sub 1] tot betaling door [geïntimeerde] van door hem verbeurde dwangsommen. Gezien deze context kan dit betoog niet (tevens) gelden als betwisting van de vordering van [geïntimeerde] om voor recht te verklaren dat hij het contract ter zake het Engelstalige werk Concordant Materia Medica bij brief van 27 januari 2011 rechtsgeldig heeft opgezegd, althans niet zonder meer. Wanneer [appellant sub 1] had bedoeld ook dit laatste verweer te voeren, had zij dat duidelijk en kenbaar moeten doen. [appellant sub 1] is hiermee echter in gebreke gebleven en het verweer is door [geïntimeerde] ook niet in deze zin opgevat. [appellant sub 1] voert dit verweer voor het eerst voldoende kenbaar en duidelijk in haar akte na tussenarrest van 26 januari 2016. Naar het oordeel van het hof is dit echter tardief en derhalve strijdig met de goede procesorde.
2.5.
Nu in het vorige tussenarrest op alle vorderingen van partijen is beslist, en slechts de begroting van bovenbedoelde schade resteert, geeft het hof partijen in overweging de onderhavige zaak te schikken. Ter bevordering van het eventueel tot stand komen van een schikking, overweegt het hof - aan de hand van hetgeen partijen in hun aktes naar voren hebben gebracht - voorlopig dat de hoogte van de schadevergoeding mogelijk zou kunnen uitkomen op een bedrag tussen de € 10.000,= en € 15.000,=. Voorts oordeelt het hof reeds nu dat - gelet op de uitkomst van de gedingen in de hoofdzaak in conventie en reconventie in eerste aanleg en in principaal en incidenteel appel - het vooralsnog voor de hand ligt dat zal worden geoordeeld dat partijen in deze gedingen steeds de eigen proceskosten hebben te dragen. Nu [appellant sub 2] en [appellant sub 1] middels één advocaat optreden en steeds gelijkluidende processtukken namen, worden zij voor wat betreft de proceskosten beschouwd als één partij. Het hof brengt in herinnering dat in het tussenarrest al is geoordeeld dat de proceskostenveroordeling in het incident in eerste aanleg ten laste van [geïntimeerde] , in hoger beroep blijft gehandhaafd (rechtsoverweging 2.20 van het tussenarrest).

3.Beslissing

Het hof:
verwijst de zaak naar de rol van 31 januari 2017 voor akte aan de zijde van [appellant sub 1] voor het in rechtsoverweging 2.3 omschreven doel;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. E.E. van Tuyll van Serooskerken-Röell, E.M. Polak en L.R. van Harinxma thoe Slooten, en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.