4.1.Het hof ziet aanleiding om eerst het inleidend verzoek van de Raad, zoals gewijzigd bij brief van 17 juni 2015, te bespreken.
Bij beschikking van 24 november 2015 (zaaknummer 200.164.826) heeft dit hof de hiervoor onder 2.1. genoemde beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 vernietigd voor wat betreft de benoemde bewindvoerder/mentor en is
- kort gezegd - een onafhankelijke en professionele bewindvoerder onderscheidenlijk mentor benoemd. In de beschikking van 24 november 2015 (zaaknummer 200.166.969) heeft dit hof overwogen dat de ondercuratelestelling van de moeder nog zal voortduren totdat de beschikking van het hof van 24 november 2015 met zaaknummer 200.164.826 in kracht van gewijsde is gegaan.
Het moet er dus voor gehouden worden dat de moeder ten tijde van de indiening van het
- gewijzigde - verzoek van de Raad in de onderhavige zaak op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd was tot het gezag en dat van die onbevoegdheid ook nog sprake was op 30 maart 2016, de datum van de bestreden beschikking.
Gesteld noch gebleken is dat beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van 24 november 2015 met zaaknummer 200.164.826, zodat ervan wordt uitgegaan dat deze beschikking inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De moeder is daarmee op dat moment wederom bevoegd geworden om het gezag uit te oefenen.
Op grond van artikel 1:253b, tweede lid BW evenwel, verkrijgt de moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, dit gezag van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast.
In onderhavige zaak is bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 februari 2015 de GI belast met de voorlopige voogdij over [kind] , destijds nog ongeboren. Deze beschikking is in hoger beroep door dit hof op 24 november 2015 bekrachtigd. Deze beslissing was op de datum van de bestreden beschikking, 30 maart 2016, inmiddels in kracht van gewijsde. Een ander - te weten de GI - was dan ook met het gezag belast op het tijdstip waarop de moeder weer tot het gezag bevoegd werd na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing tot opheffing van de curatele. Die ander - de GI - heeft dit gezag, gelet op de laatste zin van artikel 1:253b, tweede lid BW, op dat moment behouden. De moeder heeft door het weer bevoegd worden tot het gezag niet automatisch het gezag herkregen.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het primaire verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [kind] toegewezen. De moeder had het gezag op dat moment immers niet. Slechts het subsidiaire verzoek - tot benoeming van een voogd - kwam voor beoordeling in aanmerking.
Het hof leest het - gewijzigde - verzoek van de moeder in hoger beroep aldus, dat zij verzoekt om haar op de voet van artikel 1:253b, derde lid BW met het gezag over [kind] te belasten. Het hof begrijpt het - subsidiaire - verzoek van de Raad aldus dat verzocht wordt om de GI thans (definitief) tot voogdes te benoemen.