ECLI:NL:GHAMS:2016:5449

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.191.710/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voortduren curatele en gezagskwesties in het kader van de kinderbescherming

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de moeder tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin haar ouderlijk gezag over haar kind is beëindigd en de GI is benoemd tot voogdes. De moeder was eerder onder curatele gesteld en had een bewind en mentorschap. De rechtbank had op 30 maart 2016 besloten dat de moeder niet in staat was om het gezag uit te oefenen, wat de moeder betwist. De moeder heeft in hoger beroep verzocht om haar opnieuw met het gezag te belasten en de Raad te verzoeken om onderzoek naar haar opvoedvaardigheden. De Raad en de GI hebben zich verzet tegen dit verzoek, stellende dat de moeder pedagogisch onmachtig is en dat er geen perspectief is voor thuisplaatsing van het kind. Het hof heeft de zaak behandeld en partijen in de gelegenheid gesteld om schriftelijk te reageren op de overwegingen van het hof. De beslissing is aangehouden, waarbij partijen tot 17 januari 2017 en 31 januari 2017 de gelegenheid hebben om hun standpunten schriftelijk toe te lichten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 december 2016
Zaaknummer: 200.191.710/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/226608/FARK15-2972
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonend te [plaats] ,
appellante,
advocaat: mr. M. Verkijk te Haarlem,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Appellante wordt hierna de moeder genoemd en geïntimeerde wordt hierna de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 24 mei 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 30 maart 2016 van de rechtbank Noord-Holland (locatie Haarlem), met kenmerk C/15/226608/FARK15-2972.
1.3.
De Raad heeft op 6 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming en Jeugdreclassering (verder: de GI), gevestigd te Amsterdam, heeft op 6 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De zaak is op 31 oktober 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- mw. D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord-Holland, locatie Haarlem;
- [Z] , namens de GI;
- dhr. [X] , de biologische vader;
- [pleegvader] en [pleegmoeder] , pleegouders.

2.Feiten

2.1.
Bij beschikking van 29 juni 2010 van het gerechtshof Amsterdam, nevenzittingsplaats Arnhem, is appellante onder curatele gesteld.
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 is deze ondercuratelestelling opgeheven, is een bewind ingesteld over de goederen die aan appellante (zullen) toebehoren en is te haren behoeve een mentorschap ingesteld. De curator is in hoger beroep gekomen van die beschikking voor wat betreft de persoon van de bewindvoerder/mentor.
Bij beschikking van dit hof van 24 november 2015 is genoemde beschikking van de kantonrechter vernietigd voor wat betreft de persoon van de benoemde bewindvoerder/mentor en is - kort gezegd - een onafhankelijke en professionele bewindvoerder onderscheidenlijk mentor benoemd.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 17 februari 2015 is de GI, op het daartoe strekkende verzoek van de Raad, belast met de voorlopige voogdij over de toen nog ongeboren [kind] , totdat nader zou zijn beslist omtrent de uitoefening van het gezag. De moeder is in hoger beroep gekomen van deze beschikking.
Bij beschikking van dit hof van 24 november 2015 is die beschikking in hoger beroep bekrachtigd.
2.3.
Op 30 maart 2015 is de moeder bevallen van [kind] . Recent is in een rapport van Verilabs vastgesteld dat [X] de biologische vader is. [kind] is [in] 2015 ondergebracht in het netwerkpleeggezin van de zus van de vader.
2.4.
De moeder verbleef vanaf 16 april 2015 op vrijwillige basis op de behandelgroep [de behandelgroep] van de Prinsenstichting te [plaats] . Sinds begin maart 2016 is zij daar - op eigen initiatief - vertrokken en verblijft zij naar eigen zeggen bij vrienden.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is op het daartoe strekkende - primaire - verzoek van de Raad het ouderlijk gezag van de moeder over [kind] beëindigd en is de GI benoemd tot voogdes over [kind] .
3.2.
De moeder heeft in haar beroepschrift verzocht om, met vernietiging van de bestreden beschikking, haar te belasten met het ouderlijk gezag over [kind] en de Raad te gelasten opnieuw onderzoek te doen naar haar vaardigheden om het gezag uit te oefenen.
3.3.
De Raad verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Het hof ziet aanleiding om eerst het inleidend verzoek van de Raad, zoals gewijzigd bij brief van 17 juni 2015, te bespreken.
Bij beschikking van 24 november 2015 (zaaknummer 200.164.826) heeft dit hof de hiervoor onder 2.1. genoemde beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 19 november 2014 vernietigd voor wat betreft de benoemde bewindvoerder/mentor en is
- kort gezegd - een onafhankelijke en professionele bewindvoerder onderscheidenlijk mentor benoemd. In de beschikking van 24 november 2015 (zaaknummer 200.166.969) heeft dit hof overwogen dat de ondercuratelestelling van de moeder nog zal voortduren totdat de beschikking van het hof van 24 november 2015 met zaaknummer 200.164.826 in kracht van gewijsde is gegaan.
Het moet er dus voor gehouden worden dat de moeder ten tijde van de indiening van het
- gewijzigde - verzoek van de Raad in de onderhavige zaak op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd was tot het gezag en dat van die onbevoegdheid ook nog sprake was op 30 maart 2016, de datum van de bestreden beschikking.
Gesteld noch gebleken is dat beroep in cassatie is ingesteld tegen de beschikking van 24 november 2015 met zaaknummer 200.164.826, zodat ervan wordt uitgegaan dat deze beschikking inmiddels in kracht van gewijsde is gegaan. De moeder is daarmee op dat moment wederom bevoegd geworden om het gezag uit te oefenen.
Op grond van artikel 1:253b, tweede lid BW evenwel, verkrijgt de moeder die ten tijde van haar bevalling onbevoegd was tot het gezag, dit gezag van rechtswege op het tijdstip waarop zij daartoe bevoegd wordt, tenzij op dat tijdstip een ander met het gezag is belast.
In onderhavige zaak is bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 27 februari 2015 de GI belast met de voorlopige voogdij over [kind] , destijds nog ongeboren. Deze beschikking is in hoger beroep door dit hof op 24 november 2015 bekrachtigd. Deze beslissing was op de datum van de bestreden beschikking, 30 maart 2016, inmiddels in kracht van gewijsde. Een ander - te weten de GI - was dan ook met het gezag belast op het tijdstip waarop de moeder weer tot het gezag bevoegd werd na het in kracht van gewijsde gaan van de beslissing tot opheffing van de curatele. Die ander - de GI - heeft dit gezag, gelet op de laatste zin van artikel 1:253b, tweede lid BW, op dat moment behouden. De moeder heeft door het weer bevoegd worden tot het gezag niet automatisch het gezag herkregen.
De rechtbank heeft dan ook ten onrechte het primaire verzoek van de Raad tot beëindiging van het gezag van de moeder over [kind] toegewezen. De moeder had het gezag op dat moment immers niet. Slechts het subsidiaire verzoek - tot benoeming van een voogd - kwam voor beoordeling in aanmerking.
Het hof leest het - gewijzigde - verzoek van de moeder in hoger beroep aldus, dat zij verzoekt om haar op de voet van artikel 1:253b, derde lid BW met het gezag over [kind] te belasten. Het hof begrijpt het - subsidiaire - verzoek van de Raad aldus dat verzocht wordt om de GI thans (definitief) tot voogdes te benoemen.
4.2.
Op grond van artikel 1:253b, vijfde lid BW wordt het verzoek van de moeder om haar met het gezag over [kind] te belasten slechts afgewezen, indien gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging de belangen van [kind] zouden worden verwaarloosd.
Indien zou worden geoordeeld dat die gegronde vrees in dit geval bestaat, dan dient vervolgens te worden beoordeeld of benoeming van de GI tot voogdes in het belang van [kind] is.
4.3.
De moeder stelt in haar beroepschrift dat de rechtbank te snel een zeer ingrijpende beslissing heeft genomen. De rechtbank had het verzoek van de moeder om gehoord te worden naar aanleiding van de rapportage van Zodiak en de (nadere) briefrapportage van de Raad van 18 februari 2016 moeten honoreren, alvorens te beslissen. Voor de moeder is het van groot belang dat zij door de rechter serieus wordt genomen, zij is op dit punt kwetsbaar.
De moeder stelt in haar beroepschrift voorts dat de rechtbank ten onrechte voorbij is gegaan aan het feit dat de rapportage van Zodiac niets zegt over haar pedagogische vaardigheden. De moeder heeft veel stress ervaren en heeft persoonlijke problemen, hetgeen samenhangt met het feit dat [kind] bij de zus van de heer [X] is geplaatst terwijl de moeder het biologische vaderschap van de heer [X] op dat moment nog betwistte.
In haar derde grief in het beroepschrift betoogt de moeder dat op korte termijn duidelijkheid komt te bestaan over het biologisch vaderschap, zodat de verwachting bestaat dat voor de moeder rust zal ontstaan om de feiten te accepteren en zij de samenwerking met de GI vorm zal kunnen geven.
Ter zitting in hoger beroep is namens de moeder aangevoerd dat de recent bekend geworden uitkomst van het bij Verilabs verrichte DNA-onderzoek is dat [X] daadwerkelijk de biologische vader van [kind] is. Deze uitkomst had zij niet verwacht, zij is daardoor terneergeslagen en bezig om deze uitkomst te verwerken. De moeder uit haar verdriet in boosheid. De situatie is voor haar verschrikkelijk. Er is reden tot zorg aangezien zij thans ook niet in behandeling is. Namens de moeder is ter zitting verzocht dat de Raad nogmaals onderzoek doet, ditmaal om te bezien op welke wijze het contact tussen de moeder en [kind] kan worden hersteld en wat de beste hulpverlening voor haar is.
4.4.
De Raad stelt zich op het standpunt dat gelet op de ernst van de problematiek van de moeder vast staat dat zij pedagogisch onmachtig is en dat er geen perspectief bestaat op thuisplaatsing van [kind] bij moeder binnen een voor [kind] aanvaarbare termijn. Moeder is een kwetsbare vrouw met een belast verleden. De Raad acht haar niet in staat om [kind] een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden. Het onderzoek dat de moeder door Zodiak heeft laten uitvoeren bevestigt dit beeld. De rust die mogelijk voor moeder ontstaat na de uitkomst van het DNA-onderzoek verandert het perspectief op thuisplaatsing niet. De gronden voor het beëindigen van het gezag zien op een reeds langdurig aanwezige toestand, waarin de moeder niet in staat is gebleken om voor zichzelf te zorgen, laat staan een jonge kwetsbare minderjarige een veilige en stabiele opvoedingssituatie te bieden.
De Raad acht het van belang dat de moeder de samenwerking met de voogd vorm gaat geven, zodat gewerkt kan worden aan een goede omgangsregeling.
Ter zitting in hoger beroep heeft de Raad zich verzet tegen nader onderzoek. Er is volgens de Raad al veel onderzocht, en uit al deze onderzoeken is duidelijk dat de moeder niet in staat is voor [kind] te zorgen. Nieuw onderzoek zou valse verwachtingen scheppen en is bovendien zeer belastend voor [kind] .
4.5.
De GI is van mening dat de rechtbank voldoende aandacht heeft geschonken aan de kwestie van de pedagogische vaardigheden van de moeder. Het raadsrapport is besproken en de Raad en de GI zijn ter zitting gehoord. Zowel de Raad als de GI hebben toegelicht dat de moeder pedagogisch onmachtig is. Vanuit de voogdij ziet de GI dat de moeder emotioneel geen ruimte heeft om in gesprek te gaan over de opvoeding van [kind] . Zij laat zien dat zij haar eigen leven niet op orde heeft. De moeder wijst alle samenwerking met de voogd en pleegouders af en doet dit soms op bedreigende wijze.
[kind] ontwikkelt zich goed in het pleeggezin en heeft zich goed gehecht.
Er is geen perspectief meer op thuisplaatsing van [kind] binnen een voor hem aanvaardbare termijn. Hij is goed ingegroeid in het pleeggezin, hij heeft er recht op dat hij kan blijven bij de mensen die hem vanaf het begin verzorgen. Gezien de problematiek van de moeder zal zij eerst aan zichzelf moeten werken en gelet op de lange duur van de problematiek en het feit dat moeder al vele jaren in behandeling is, is het zeer aannemelijk dat behandeling van moeder langer duurt dan de termijn die voor terugplaatsing van [kind] nog aanvaardbaar is. De GI acht een nader onderzoek door de Raad niet in het belang van betrokkenen. Ook voor de moeder is van belang dat er nu duidelijkheid komt over het gezag over [kind] , zodat zij haar strijd kan staken en zich in de toekomst kan gaan richten op acceptatie van de situatie en de invulling van haar rol als moeder op afstand, aldus de GI.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Partijen hebben zich bij hun stellingen in hoger beroep gericht op de door de rechtbank uitgesproken gezagsbeeïndiging op grond van artikel 1:266, eerste lid BW. Het hof zal, alvorens te beslissen, de moeder nog de gelegenheid bieden zich schriftelijk uit te laten over het onder 4.1 en 4.2 overwogene ten aanzien van het beoordelingskader in hoger beroep, (de vraag of gegronde vrees bestaat dat bij inwilliging van het verzoek van de moeder om met het gezag te worden belast, de belangen van [kind] zouden worden verwaarloosd) en haar stellingen daarop zonodig aan te passen. De Raad en de GI worden in de gelegenheid gesteld daarop nog schriftelijk te reageren.
4.7.
Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.

5.Beslissing

Het hof:
stelt partijen in de gelegenheid zich schriftelijk uit te laten als onder 4.5 overwogen.
appellante uiterlijk 17 januari 2017, en de Raad en de GI uiterlijk 31 januari 2017;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Deze beschikking is gegeven door mr. J.M.C. Louwinger-Rijk, mr. A.N. van de Beek en mr. E. Akkermans en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.