ECLI:NL:GHAMS:2016:5436

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
200.181.204/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en vergoedingsrechten in het kader van echtscheiding

In deze zaak gaat het om de afwikkeling van huwelijkse voorwaarden na de echtscheiding van partijen, die in 2002 onder huwelijkse voorwaarden zijn getrouwd. Het huwelijk is op 6 oktober 2015 ontbonden. De man heeft op 26 november 2015 hoger beroep ingesteld tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en de verdeling van de gezamenlijke bezittingen werd behandeld. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld. De rechtbank had partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. De man heeft elf grieven aangevoerd en verzoekt om een vergoedingsrecht van € 25.588,31, terwijl de vrouw verzoekt om bekrachtiging van de beschikking en heeft vier grieven in incidenteel hoger beroep aangevoerd.

Het hof heeft de grieven van de man en de vrouw beoordeeld. Het hof oordeelt dat de man op basis van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 22.868,30 dient te voldoen voor investeringen in de woning. Daarnaast heeft het hof geoordeeld dat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 5.164,10 uit hoofde van overbedeling van een perceel grond. De waarde van de auto, die op naam van de vrouw staat, dient ook te worden verrekend, waarbij de vrouw € 11.265,- aan de man moet betalen. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en opnieuw recht gedaan, met inachtneming van de overwegingen in het arrest.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 20 december 2016
Zaaknummer: 200.181.204/ 01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/219602 / FA RK 14-3051
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. J.C.I. Veerman te Volendam, gemeente Edam-Volendam,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M.E. Brinkman te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 26 november 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 2 september 2015 van de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem, met kenmerk C/15/219602 / FA RK 14-3051.
1.3.
De vrouw heeft op 20 januari 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 1 maart 2016 een verweerschrift in het incidenteel hoger beroep ingediend.
1.5.
De man heeft op 29 april 2016 nadere stukken ingediend. De vrouw heeft op 4 mei 2016 en 10 mei 2016 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 19 mei 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 2002 onder het maken van huwelijkse voorwaarden gehuwd. Hun huwelijk is op 6 oktober 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 2 september 2015 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is geboren [de minderjarige] [in] 2002.
2.2.
In de door partijen op 26 maart 2002 overeengekomen huwelijkse voorwaarden is, voor zover in hoger beroep van belang, het navolgende bepaald.
Artikel 1:
De echtgenoten zijn met uitsluiting van elke gemeenschap van goederen gehuwd.
Artikel 4:
De echtgenoten zijn (…) verplicht aan elkaar te vergoeden hetgeen aan het vermogen van de ene echtgenoot is onttrokken ten bate van de andere echtgenoot, naar de waarde op de dag van de onttrekking. Deze vergoeding is terstond opeisbaar tenzij de redelijkheid en billijkheid zich hiertegen verzetten.
Artikel 7:
De kosten van de gemeenschappelijke huishouding (…) worden voldaan uit de inkomens van de echtgenoten naar evenredigheid daarvan; voor zover deze inkomens ontoereikend zijn, worden deze kosten voldaan uit ieders vermogen naar evenredigheid daarvan. (…)
Artikel 11A lid 1:
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden (…) vindt er verrekening van hun vermogens plaats zo, dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die, waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen de echtgenoten de algehele gemeenschap van goederen had bestaan, zulks echter uitdrukkelijk onverminderd het hierna in de leden 7 tot en met 9 bepaalde.
Artikel 11A lid 4:
De verrekening heeft plaats doordat de ene partij aan de andere partij een bedrag uitkeert zo, dat ieder van hen de helft geniet van de waarde van de vermogens.
Artikel 11A lid 5:
De uitkering moet worden gedaan in geld en wel binnen een jaar na de ontbinding van het huwelijk (…).
Artikel 11A lid 6:
Ingeval gewichtige redenen zich tegen prompte voldoening verzetten zullen de echtgenoten een redelijke betalingsregeling – al of niet met zekerheidsstelling en al of niet met rente – treffen, waarbij de belangen van beiden in acht worden genomen.
Artikel 11A lid 8:
Ingeval het huwelijk wordt ontbonden door echtscheiding (…) wordt in de verrekening niet betrokken:
- de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht, voorzover deze staan vermeld op de aan deze akte gehechte staat van aanbrengsten;
- de goederen die door de echtgenoten krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen;
- de op die verkrijgingen drukkende schulden en de wegens die verkrijgingen geheven belastingen, zoals successie-, schenkings- en overgangsrecht;
- al hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden;
(…).
2.3.
De echtelijke woning, gelegen aan de [adres] in [woonplaats] (hierna: de woning) wordt vermeld op de staat van aanbrengsten van de zijde van de man.
2.4.
De man heeft in 1999 en in 2007 erfenissen ontvangen wegens het overlijden van zijn vader respectievelijk van zijn moeder en in 2005 een schenking van zijn moeder.
2.5.
Partijen hebben een perceel grond bij de echtelijke woning in gemeenschappelijk eigendom.
2.6.
In de bestreden beschikking wordt vermeld dat partijen het erover eens zijn dat als peildatum voor de eenvoudige gemeenschap en de verrekening zal gelden 2 september 2014, de datum van de indiening van het verzoekschrift tot echtscheiding. Nu partijen hiertegen geen grief hebben gericht zal deze datum ook het hof als uitgangspunt dienen.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de rechtbank partijen bevolen over te gaan tot verdeling van de tussen hen bestaande eenvoudige gemeenschap van goederen – een perceel grond bij de echtelijke woning - en de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden op de wijze als overwogen in de rechtsoverwegingen 2.7 tot en met 2.7.24 van die beschikking.
3.2.
In principaal hoger beroep heeft de man tegen de bestreden beschikking elf grieven aangevoerd. Hij verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, te bepalen dat de vrouw € 25.588,31, althans een zodanig bedrag als het hof juist acht, aan de man dient te voldoen uit hoofde van de afwikkeling van de eenvoudige gemeenschap die tussen partijen heeft bestaan.
3.3.
De vrouw verzoekt het door de man ingestelde hoger beroep te verwerpen en in zoverre de bestreden beschikking te bekrachtigen. In incidenteel hoger beroep heeft de vrouw vier grieven aangevoerd en verzoekt zij, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, de verdeling te bevelen met inachtneming van de door het hof te geven beschikking.
3.4.
De man verzoekt het incidenteel hoger beroep van de vrouw af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

De investeringen in de woning
4.1.
Het hof ziet aanleiding de grieven 1 tot en met 3 van de man gezamenlijk te bespreken. Deze grieven betreffen het oordeel in de bestreden beschikking dat de man op de voet van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van € 54.000,- dient te voldoen wegens investeringen in de echtelijke woning met gezamenlijk geld. De rechtbank heeft de stelling van de man dat hij alle verbouwingen en verbeteringen aan de woning heeft betaald uit erfenissen en een schenking van zijn ouders gepasseerd en is aldus volgens de man ten onrechte tot de conclusie gekomen dat partijen een bedrag van € 158.000,- hebben geïnvesteerd in de woning, waarvan € 50.000,- middels een hypothecaire lening is gefinancierd, zodat een bedrag van € 108.000,- uit overgespaard inkomen is betaald, waarvan de man de helft aan de vrouw dient te betalen. Als tussen partijen al afgerekend had moeten worden, dan had dit op grond van artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden dienen te geschieden en niet, zoals de rechtbank heeft gedaan, op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. Rekening houdend met de erfenissen en de schenking van de man zou aan de vrouw, na aftrek van de hypothecaire lening van € 50.000,-, hooguit een bedrag van € 6.289,16 toekomen, aldus nog steeds de man.
4.2.
Het hof overweegt dienaangaande als volgt. Artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden ziet op de vergoedingsrechten van de echtgenoten jegens elkaar. Daarnaast vindt ingevolge artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden bij ontbinding van het huwelijk verrekening van de vermogens van partijen plaats. Op de voet van artikel 11A lid 8, tweede gedachtestreepje, van de huwelijkse voorwaarden wordt in deze verrekening niet betrokken de woning, die op de lijst van aanbrengsten van de zijde van de man staat. Daarnaast blijven, op grond van het derde gedachtestreepje, buiten de verrekening de goederen die door de man krachtens erfrecht of schenking zijn of zullen worden verkregen.
4.3.
Voor zover derhalve door de vrouw in de woning is geïnvesteerd, heeft zij daarvoor in beginsel jegens de man een vergoedingsrecht op de voet van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden. De man betwist allereerst dat aan de vrouw een vergoedingsrecht toekomt. Volgens de man zijn de investeringen in de woning voor het overgrote deel voldaan uit door hem van zijn ouders gekregen erfenissen en schenking van in totaal € 110.411,50. De vrouw erkent dat de door de man ontvangen bedragen grotendeels zijn verbruikt, maar betwist - naar het hof begrijpt - dat deze zijn geïnvesteerd in de verbouwingen van de woning (en voor levensonderhoud van partijen, zoals de man stelt). Zij stelt in hoger beroep in dat verband dat de man gelden heeft verkwist als gevolg van drank- en drugsgebruik en horecabezoek. Voorts stelt de vrouw zich op het standpunt dat het salaris van de man ongeveer even hoog was als dat van de vrouw, en dat beide salarissen op de gezamenlijke rekening werden gestort, van welke rekening alle betalingen, ook de verbouwingen, werden gedaan. De vrouw heeft hiertoe gewezen op de in eerste aanleg door haar overgelegde bankafschriften van de gezamenlijke rekening. Tegenover de betwisting door de vrouw had het op de weg van de man gelegen zijn stellingen omtrent de herkomst van de in de woning geïnvesteerde bedragen in hoger beroep nader te onderbouwen. Dit nu heeft de man nagelaten. Hij heeft niet gespecificeerd wanneer, laat staan welke kosten zijn betaald met de uit erfenissen en schenking ontvangen bedragen, en is evenmin ingegaan op hetgeen de vrouw heeft gesteld ten aanzien van de verkwisting. De conclusie is dan ook dat voor het hof niet is na te gaan waaraan de door de man krachtens erfenissen en een schenking verkregen gelden zijn uitgegeven, zodat de stelling van de man dat de door hem verkregen erfenissen en schenking grotendeels zijn opgegaan aan investeringen in de woning en bepaalde overige kosten van partijen, geen doel treft.
4.4.
Vervolgens komt de vraag naar de omvang van het door de vrouw gestelde vergoedingsrecht aan de orde. Daartoe zal het hof allereerst beoordelen wat de hoogte van het totale in de woning geïnvesteerde bedrag is. De vrouw heeft, ter onderbouwing van haar stelling dat sprake is van een totale investering van € 162.366,75 een overzicht overgelegd van investeringen van medio 2003 tot en met de verbouwing in 2012/2013. De man heeft een deel van de door de vrouw opgevoerde kosten betwist. Bovendien gaat hij in zijn berekening niet uit van de geïnvesteerde bedragen maar van de restwaarde dan wel afschrijvingen.
4.5.
Wat dat laatste betreft, verwerpt het hof dit standpunt. Voor de vaststelling van een vergoedingsvordering op grond van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden dient immers, volgens de tekst van dit artikel, te worden uitgegaan van de nominaal geïnvesteerde bedragen. Voor zover de man in dit verband nog stelt dat het naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn om uit te gaan van de nominaal geïnvesteerde bedragen, nu de door hem verkregen erfenissen en schenking grotendeels zijn opgegaan aan investeringen in de woning en bepaalde overige kosten van partijen, faalt deze stelling op dezelfde gronden als hiervoor onder 4.3 uiteen gezet.
4.6.
Wat betreft de hoogte van het in de echtelijke woning geïnvesteerde bedrag overweegt het hof het volgende:
Investeringen 2003
De man stelt niet bekend te zijn met het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 1.000,- voor glas en betwist daarnaast de hoogte van het bedrag. In het licht van de betwisting door de man had het op de weg van de vrouw gelegen haar stelling dat deze investering is gedaan nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. De enkele stelling van de vrouw dat de man over de administratie beschikt en zij dus geen bewijsstukken kan overleggen acht het hof onvoldoende. Het hof oordeelt dan ook dat de vrouw haar stelling dat in 2003 investeringen in de woning zijn gedaan onvoldoende heeft onderbouwd.
Investeringen 2004
Van de totaal door de vrouw opgevoerde kosten van € 4.550,- betwist de man een bedrag van € 500,- aan vloerbedekking dat door de vrouw dubbel is opgevoerd, alsmede de kosten van schilderen en behangen van € 1.000,-, aangezien die kosten normaal onderhoud en dus kosten van de huishouding betreffen. Nu de vrouw deze kostenposten vervolgens niet nader heeft toegelicht, volgt het hof het standpunt van de man. De man stelt voorts dat de binnendeuren niet het door de vrouw genoemde bedrag van € 2.000,- maar € 1.200,- hebben gekost. De vrouw is vervolgens niet inhoudelijk ingegaan op de door de man gegeven toelichting op dit bedrag, hetgeen op haar weg had gelegen. Het hof zal wat betreft de binnendeuren dan ook uitgaan van € 1.200,-. De overige door de vrouw gestelde kosten heeft de man niet, althans onvoldoende onderbouwd betwist. Het hof is derhalve van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2004 in de woning is geïnvesteerd een bedrag van € 2.250.
Investeringen 2005
De vrouw voert een door de man niet betwist bedrag van € 8.091,- op. De man betwist wel het door de vrouw opgevoerde bedrag van € 3.909,-. Hij stelt dat de kosten voor de door de vrouw genoemde artikelen en werkzaamheden hooguit € 1.000,- à € 1.500,- bedroegen. De vrouw is vervolgens niet ingegaan op de door de man bij zijn standpunt gegeven toelichting, hetgeen op haar weg had gelegen. De enkele verwijzing naar het ontbreken van een factuur baat de vrouw niet. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2005 in de woning is geïnvesteerd een bedrag van € 9.591,-.
Investeringen 2007
De man stelt dat de door de vrouw opgevoerde kosten voor een hor en gordijnen kosten van de huishouding zijn. Het had op de weg van de vrouw gelegen haar standpunt dat het hier om investeringen gaat nader te onderbouwen, hetgeen zij heeft nagelaten. Deze kosten zal het hof dan ook niet bij de berekening betrekken. De man heeft niet betwist de door de vrouw opgevoerde kosten van € 5.000,- voor verbouwing en toilet. Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw voldoende aannemelijk gemaakt dat in 2005 een bedrag van € 5.000,- is geïnvesteerd in de woning.
Investeringen 2008 en 2009
De man heeft de door de vrouw gestelde investeringen in 2008 van € 543,- niet betwist. Het hof zal dit bedrag dan ook betrekken bij de berekening. De vrouw stelt dat in 2009 € 74.000,- is geïnvesteerd. De man heeft dit bedrag betwist en aangevoerd dat de vrouw slechts een bedrag van € 61.578,31 heeft kunnen onderbouwen. Tegenover deze betwisting had het op de weg van de vrouw gelegen nader toe te lichten of te specificeren waaruit de door haar niet onderbouwde kosten bestaan, hetgeen zij heeft nagelaten. De man betwist voorts dat de twee op het door de vrouw overgelegde kostenoverzicht vermelde kasopnames van hun gezamenlijke rekening groot € 1.500,- en € 3.000,-, zijn gebruikt voor investeringen. Voorts is van de erfenis van de moeder van de man € 4.500,- gebruikt om betalingen in verband met de verbouwing te kunnen verrichten, nu de door partijen afgesloten hypotheek van € 50.000,- onvoldoende was om de kosten te dekken, aldus de man. Tegenover de betwisting door de man had het op de weg van de vrouw gelegen in hoger beroep nader uiteen te zetten op welke wijze de contant opgenomen bedragen van totaal € 4.500,- zijn besteed aan de verbouwing. Door dit na te laten heeft zij haar stelling onvoldoende onderbouwd. Op grond van het voorgaande is het hof van oordeel dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat in 2008 en 2009 totaal in de woning is geïnvesteerd een bedrag van € 57.621,31.
Investeringen 2012/2013
De vrouw stelt dat in de woning is geïnvesteerd een bedrag van € 65.000,-. De man schat de totale verbouwingskosten op € 20.000,-. Hij stelt daartoe dat de door de vrouw gestelde kosten voor de tuin van € 1.274,30 los staan van de verbouwing en dus geen investering betreffen. Voorts voert de man aan dat de vrouw diverse kosten dubbel in rekening heeft gebracht. Zij voert kasopnames op, die deels gebruikt zijn om klusjesmannen te betalen, maar zij noemt deze kosten ook weer apart. Verder heeft zij kasopnames in 2013 vermeld, terwijl de aanbouw toen al gereed was. Voorts betwist de man de kosten die dateren van na 26 mei 2013, gezien de onduidelijke omschrijving begroting/werkelijke kosten en bij gebreke van bewijsstukken. De vrouw heeft verder enkele bedragen vermeld, zoals kosten van een vakantie naar Egypte, die niets met de verbouwing van doen hebben. Het is de man niet duidelijk hoe de vrouw aan de daar genoemde bedragen komt. Hij becijfert de totale kosten op € 22.566,15, maar omdat de man niet kan vaststellen of met de kasopnames kosten van de huishouding of van de verbouwing zijn betaald, schat hij de totale verbouwingskosten op € 20.000,-. De vrouw betoogt dat de kosten voor de tuin herinrichtingskosten zijn die nodig waren in verband met de gerealiseerde uitbouw van de woning, waartoe zij foto’s heeft overgelegd.
Met de enkele tegenwerping van de man ter zitting in hoger beroep dat hij de tuin heeft aangelegd, heeft hij het standpunt van de vrouw dat de tuinkosten als investering dienen te worden aangemerkt onvoldoende gemotiveerd betwist. Het hof zal de tuinkosten ad € 1.274,30 meenemen in de berekening. Ten aanzien van de overige door de vrouw gestelde kosten had het op haar weg gelegen om nader in te gaan op de stellingen van de man, die erop neerkomen dat de door de vrouw overgelegde kostenoverzichten niet juist zijn. De vrouw heeft niet voldoende toegelicht waarom de overzichten een aantal niet gespecificeerde bedragen bevatten, zij is onvoldoende ingegaan op de stelling van de man betreffende de na 26 mei 2013 gemaakte kosten, zij heeft onvoldoende inzicht gegeven in de besteding van de kasopnames en zij is niet ingegaan op de stelling van de man dat sprake is van dubbeltellingen. Het hof is dan ook van oordeel dat de vrouw haar stelling dat in 2012/2013 in de woning een bedrag van € 65.000,- is geïnvesteerd onvoldoende heeft onderbouwd. Nu de man een geïnvesteerd bedrag van € 20.000,- heeft erkend, zal het hof bij de berekening uit gaan van een in 2012/2013 geïnvesteerd bedrag van € 21.274,30.
4.7.
Op grond van het voorgaande is de conclusie dat partijen in totaal voor een bedrag van € 95.736,61 in de woning hebben geïnvesteerd. Onbetwist is dat zij ter financiering van de verbouwing in 2009 een hypotheek van € 50.000,- hebben afgesloten. Nu de vrouw in haar verzoek in eerste aanleg aanspraak heeft gemaakt op 50% van de totale gezamenlijke investeringen, welk percentage de man niet heeft betwist, zal het hof dat percentage aanhouden bij het vaststellen van de vergoedingsvordering. Het hof komt tot de slotsom dat de man op de voet van artikel 4 huwelijkse voorwaarden aan de vrouw een bedrag van afgerond € 22.868,30 ((95.736,61 – 50.000) : 2) is verschuldigd. Grief 3 van de man slaagt derhalve gedeeltelijk.
Perceel grond
4.8.
Grief 4 van de man alsmede de incidentele grief 1 van de vrouw betreffen het oordeel van de rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag van € 5.164,10 dient te voldoen vanwege de gezamenlijke aanschaf van een perceel tuingrond (hierna: het perceel grond) in 2011. De rechtbank heeft geoordeeld dat het perceel grond met de daarop gerealiseerde aanbouw aan de man toebehoort door natrekking ingevolge artikel 3:4 Burgerlijk Wetboek en dat de vrouw op de voet van artikel 4 huwelijkse voorwaarden aanspraak heeft op de helft van de aanschafwaarde. De man maakt bezwaar tegen het oordeel van de rechtbank dat hij voornoemd bedrag aan de vrouw dient te voldoen. De vrouw betwist het oordeel van de rechtbank inzake de natrekking en betoogt dat het perceel grond geen bestanddeel is geworden van de hoofdzaak, dat partijen hiervan voor de onverdeelde helft mede-eigenaar zijn gebleven en dat het perceel grond alsnog verdeeld dient te worden.
4.9.
Het hof oordeelt als volgt. Ingevolge artikel 3:4, lid 2, Burgerlijk Wetboek wordt een zaak die met een hoofdzaak zodanig wordt verbonden dat zij daarvan niet kan worden afgescheiden zonder dat beschadiging van betekenis wordt toegebracht aan een der zaken, bestanddeel van de hoofdzaak. Vaststaat dat partijen in 2011 een perceel grond hebben aangeschaft dat grenst aan de woning en dat partijen op (een deel van) dat perceel grond in 2012 een aanbouw aan de woning hebben gerealiseerd. In hoger beroep is voorts onbestreden gebleven dat de aanbouw dient te worden aangemerkt als bestanddeel van de woning. Naar het oordeel van het hof geldt dat evenwel niet voor het perceel grond. Het perceel grond als zodanig is volgens verkeersopvattingen niet te beschouwen als bestanddeel van de daarnaast gelegen woning en de grond waarop die woning staat. Dit is niet veranderd door de na de aanschaf van het perceel grond daarop gebouwde aanbouw. Dit betekent dat partijen gezamenlijk eigenaar zijn van het perceel grond. Deze eenvoudige gemeenschap dient alsnog verdeeld te worden. De incidentele grief 1 van de vrouw slaagt in zoverre.
4.10.
Partijen zijn het erover eens dat het perceel grond aan de man dient te worden toegedeeld. Het hof zal dan ook dienovereenkomstig bepalen. Vervolgens komt de vraag aan de orde of de vrouw dientengevolge een vordering op de man heeft uit hoofde van overbedeling. Voor zover de man in grief 4 stelt dat het perceel grond buiten de verdeling moet blijven omdat de bedragen die de man uit erfenissen/schenking heeft verkregen grotendeels zijn opgegaan aan (onder andere) het perceel grond, verwerpt het hof deze stelling onder verwijzing naar hetgeen het hof hiervoor in rechtsoverweging 4.3 heeft overwogen ten aanzien van de erfenissen en schenking. Ook ten aanzien van het perceel grond heeft de man onvoldoende onderbouwd dat dit is betaald vanuit die verkrijgingen. Grief 4 slaagt niet.
4.11.
Tussen partijen staat niet ter discussie dat de peildatum voor de waardering van het perceel grond 2 september 2014 is. De rechtbank is uitgegaan van een waarde van € 10.328,20, zijnde de aankoopprijs, inclusief bijkomende kosten. De vrouw heeft in hoger beroep primair gesteld dat de waarde € 28.695,- is. Daartoe heeft zij gesteld dat blijkens het bestemmingsplan 30 m2 een bouwbestemming heeft met een grondprijs van € 786,50 per m2 en dat voor de overige 34 m2 een grondprijs van € 150,- per m2 geldt. De man heeft gesteld dat de gemeente destijds niet die splitsing heeft aangebracht en de grond heeft gewaardeerd op niet meer dan € 150,- per m2. Bovendien heeft het door de vrouw overgelegde overzicht, door haar overgelegd als productie 80, waarin een grondprijs van € 786,50 per m2 wordt genoemd, betrekking op een nieuwbouwwijk waarop een aantal luxe woningen wordt gerealiseerd, aldus de man. Het hof is van oordeel dat de vrouw, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende heeft gesteld om uit te gaan van de door haar gestelde € 786,50 per m2. Gezien het voorgaande ontbreken aanknopingspunten die kunnen leiden tot het oordeel dat de waarde van de grond per peildatum is gewijzigd tegen ten opzichte van de waarde ten tijde van de aanschaf in 2011. Tegen die achtergrond heeft de vrouw tevens haar subsidiaire verzoek tot benoeming van een deskundige onvoldoende onderbouwd. Het hof is dan ook van oordeel dat de waarde van het perceel grond per 2 september 2014 moet worden gesteld op € 10.328,20, waarvan de vrouw de helft toekomt uit hoofde van overbedeling, te weten € 5.164,-. De incidentele grief 1 faalt in zoverre.
De auto
4.12.
Grief 5 in het principaal appel en grief drie in het incidenteel appel betreffen het oordeel van de rechtbank dat de vrouw de helft van de waarde van de auto aan de man dient te vergoeden. De rechtbank heeft overwogen dat de vrouw onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de auto een verjaardagscadeau van de man is geweest en voorts dat de man niet, althans onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het aankoopbedrag is gefinancierd met privégelden van de man.
4.13.
Tussen partijen is niet in geschil dat de auto in 2013 is aangeschaft voor een bedrag van € 22.000,-, dat deze van aanvang af op naam van de vrouw heeft gestaan en dat de waarde van de auto op de peildatum € 15.538,- bedraagt. Op de voet van artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden dient in beginsel de waarde van de auto op de peildatum tussen partijen bij helfte te worden verrekend. De omstandigheid dat de auto op naam van de vrouw staat maakt dat niet anders. De vrouw voert voorts aan dat zij de auto van de man als geschenk heeft gekregen en dat de man derhalve geen recht heeft op de helft van de waarde daarvan. Deze stelling van de vrouw treft evenmin doel. Zelfs als de man de auto aan de vrouw cadeau zou hebben gedaan, heeft zij onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld die kunnen leiden tot het oordeel dat zij niet gehouden is de waarde met de man te verrekenen. Naar het oordeel van het hof heeft artikel 11A lid 8, tweede gedachtestreepje, van de huwelijkse voorwaarden betrekking op erfenissen en schenkingen van derden en geldt de in dit artikel gemaakte uitzondering niet voor goederen die partijen onderling aan elkaar hebben geschonken. Voor het overige bevatten de stellingen van de vrouw geen aanknopingspunten die kunnen leiden tot het oordeel dat de man geen recht heeft op verrekening van de waarde van de auto. De incidentele grief drie van de vrouw slaagt niet.
4.14.
Op de voet van artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden heeft de man in beginsel recht op de helft van de waarde van de auto per peildatum. De man stelt in zijn vijfde grief dat hij van de aanschafprijs van de auto een bedrag van € 18.215,- heeft betaald, waarbij sprake is van zaaksvervanging van de door hem verkregen erfenissen van zijn ouders. Volgens hem heeft hij derhalve op grond van de huwelijkse voorwaarden recht op een evenredig deel van de waarde per peildatum en op de helft van het gezamenlijk gefinancierde gedeelte. De vrouw heeft niet betwist dat de man € 9.965,- met privégeld heeft betaald. Het hof acht het dan ook voldoende aannemelijk dat de man dit bedrag uiteindelijk uit de erfenissen heeft betaald. Voorts stelt de man dat partijen bij gelegenheid van de koop van de auto een Toyota Auris hebben ingeruild tegen een waarde van € 8.250,-. Dit is privévermogen van de man omdat de Toyota Auris volledig met zijn privégeld is gefinancierd. Ten behoeve van de aanschaf van de Toyota Auris was in 2008 € 19.000,- overgemaakt op de gezamenlijke rekening van partijen ten laste van de beleggingsrekening waarop hij een jaar eerder de erfenis van zijn moeder had laten storten, aldus de man. Uit een door de man overgelegd bankafschrift van 22 juli 2008 blijkt dat een bedrag van € 19.000,- onder vermelding van ‘auto’ naar de gezamenlijke rekening van partijen is overgemaakt van een en/of rekening waarbij handgeschreven wordt vermeld: ‘gezamenlijke spaarrekening’. In dat licht had het op de weg van de man gelegen zijn stelling dat hij voor de Toyota Auris € 19.000,- heeft betaald met geld uit de erfenis van zijn moeder nader te onderbouwen, hetgeen hij heeft nagelaten. Het hof passeert dan ook zijn stelling dat de inruilwaarde van € 8.250,- is voortgekomen uit de erfenis van zijn moeder.
4.15.
Uit artikel 11A lid 8 aanhef, vierde gedachtestreepje, van de huwelijkse voorwaarden, volgt dat bij de verrekening van de waarde van de auto naar evenredigheid rekening dient te worden gehouden met het gedeelte van de aanschafprijs dat afkomstig is uit niet te verrekenen privévermogen. Gezien hetgeen hiervoor in rechtsoverweging 4.14 is uiteengezet, moet het ervoor gehouden worden dat de man van de aanschafprijs van de auto € 9.965,- uit erfenis heeft betaald (derhalve afgerond 0,45ste deel van de aanschafprijs) en dat het restant door partijen gezamenlijk is betaald. Dit leidt er toe dat van de waarde per peildatum (€ 15.538,-) een bedrag van € 6.992,- niet in de verrekening wordt betrokken en door de vrouw aan de man dient te worden vergoed. Van het resterende bedrag van € 8.546,- dient de vrouw de helft aan de man te vergoeden. De vrouw dient aan de man in verband met de verrekening van de waarde van de auto te betalen een bedrag van € 11.265,-, waartoe het hof de vrouw zal veroordelen. Grief 5 van de man slaagt in zoverre.
Gezamenlijke rekeningen
4.16.
Het hof ziet aanleiding de grieven 6 en 7 van de man gezamenlijk te behandelen. Met grief 6 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat partijen het erover eens zijn dat de gezamenlijke rekeningen zijn verdeeld dan wel zijn opgeheven, zodat de rechtbank daarop geen beslissing meer behoeft te nemen. De man betwist in eerste aanleg dit standpunt te hebben ingenomen. Hij stelt dat nog niet is verdeeld een spaarrekening met nummer [1] van de vrouw. In het kader van grief 6 vordert de man voorts terugbetaling door de vrouw van bedragen die zij in het licht van de echtscheiding heeft overgemaakt van de gezamenlijke rekening naar haar privérekening en van de kosten van door haar aangeschafte en ten laste van de gezamenlijke rekening gebrachte inboedelgoederen. Met grief 7 komt de man op tegen het oordeel van de rechtbank dat hetgeen de vrouw met de creditcard heeft besteed kosten zijn ten behoeve van de (gezamenlijke) huishouding.
4.17.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Volgens haar is tijdens de zitting in eerste aanleg door de toenmalige advocaat van de man desgevraagd verklaard dat de gezamenlijke rekeningen waren verdeeld, hetgeen de vrouw heeft ondersteund. Naar het oordeel van het hof had het vervolgens op de weg van de man gelegen zijn standpunt dat hij dat niet heeft verklaard dan wel dat hij dwaalde omtrent hetgeen hij destijds heeft verklaard, nader toe te lichten, temeer daar de bankafschriften van de privébetaalrekening van de vrouw, waarop ook overboekingen naar voornoemde spaarrekening worden vermeld, reeds in eerste aanleg zijn overgelegd en de man derhalve van de spaarrekening op de hoogte was althans had kunnen zijn. De vordering van de man tot verrekening van de spaarrekening van de vrouw zal het hof dan ook afwijzen.
4.18.
Wat betreft de creditcard en de opnames van de gezamenlijke rekening heeft de rechtbank geoordeeld dat de vrouw voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat bedoelde uitgaven/opnames ten behoeve van de huishouding zijn gedaan. Gezien hetgeen het hof hiervoor heeft geoordeeld neemt het hof als uitgangspunt dat het saldo van de gezamenlijke rekening op de voet van artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden per peildatum namelijk 2 september 2014 is verrekend, en bestaat ten aanzien van vóór die datum gelegen betalingen of overschrijvingen (per creditcard of giraal) in beginsel geen verrekenplicht. Tegen die achtergrond had het op de weg van de man gelegen zijn vordering dat daarvan wel sprake is nader te onderbouwen. De enkele, door de vrouw betwiste, stelling van de man dat de betalingen niets van doen hebben met de gemeenschappelijke huishouding en alleen aan de vrouw in privé ten goede zijn gekomen acht het hof in dit verband onvoldoende. De grieven 6 en 7 falen dan ook.
Borstvergroting
4.19.
Met grief 8 betoogt de man dat de vrouw aan hem dient te vergoeden de helft van de van de gezamenlijke bankrekening betaalde kosten wegens een borstvergroting in 2009. De vrouw voert aan dat dit bijzondere kosten van de huishouding betreffen. Het hof is van oordeel dat deze kosten geen betrekking hebben op een in het kader van de huwelijkse voorwaarden relevant vermogensonderdeel en dat zij derhalve niet voor verrekening in aanmerking komen. De grief slaagt dan ook niet.
Spaarhypotheek/spaarverzekering
4.20.
Grief 9 van de man en de incidentele grief 2 van de vrouw betreffen het oordeel van de rechtbank dat de man aan de vrouw een bedrag van € 2.778,50 dient te betalen dan wel de helft van de contante waarde van de spaarhypotheek / spaarverzekering per peildatum. Het betreft een spaarhypotheek/spaarverzekering die de man in 1995 is aangegaan bij Reaal met polisnummer 1900483257. Op deze voorziening is tijdens huwelijk € 5.556,76 aan spaarpremie betaald.
4.21.
De man betoogt dat hij in dit verband niets aan de vrouw is verschuldigd en stelt daartoe in hoger beroep dat het strijdig is met de huwelijkse voorwaarden en met de redelijkheid en billijkheid dat de door hem ontvangen erfenissen/schenkingen grotendeels zijn opgemaakt aan andere goederen die buiten de verdeling blijven en dat hij dan ook nog aan de vrouw zou dienen te betalen. Het hof verwerpt dit standpunt. Onder verwijzing naar hetgeen het hof heeft overwogen onder 4.3 heeft de man zijn stelling onvoldoende onderbouwd. Alleen al om die reden faalt de grief.
4.22.
Met haar incidentele grief 2 komt de vrouw op tegen het oordeel van de rechtbank dat vanwege de door partijen betaalde spaarpremie voor de spaarverzekering een vergoedingsverplichting op de man jegens de vrouw rust. In plaats daarvan had de rechtbank zich dienen te beperken tot het oordeel dat de waarde van de spaarverzekering, die per 1 januari 2014 € 15.882,- bedraagt, dient te worden verrekend. De man betwist de vordering en stelt daartoe dat er geen reden is de vrouw reeds nu de helft van de waarde toe te kennen omdat de waarde van de spaarverzekering pas op een later moment zal worden uitgekeerd. Het hof is van oordeel dat de waarde van de spaarverzekering op de voet van artikel 11A lid 1 van de huwelijkse voorwaarden per peildatum tussen partijen dient te worden verrekend. De man heeft geen feiten of omstandigheden gesteld die aan de vaststelling van een verrekenvordering alsmede een veroordeling in de weg kunnen staan zoals bedoeld in artikel 11A lid 6 van de huwelijkse voorwaarden. Dat de waarde van de spaarverzekering mogelijk nog niet wordt uitgekeerd door de verzekeraar is niet een dergelijke omstandigheid. Op grond van het voorgaande heeft de rechtbank ten onrechte een keuzemogelijkheid gegeven en het oordeel niet beperkt tot veroordeling van de man aan de vrouw te betalen de helft van de contante waarde van de spaarverzekering per peildatum. De grief slaagt in zoverre.
De op grond van de autoverzekering opgebouwde schadevrije jaren
4.23.
De vierde incidentele grief van de vrouw betreft de afwijzing door de rechtbank van haar vordering de man te veroordelen aan haar de contante waarde met betrekking tot de opgebouwde schadevrije jaren te betalen. De man voert verweer.
4.24.
Naar het oordeel van het hof heeft de vrouw haar stelling dat de man de auto niet heeft gebruikt en dat de schadevrije jaren dus door haar zijn opgebouwd, tegenover de betwisting door de man, onvoldoende onderbouwd. Bovendien heeft de vrouw onvoldoende aangetoond dat, zoals zij stelt, het recht op korting op geld waardeerbaar is en dat op die grondslag de contante waarde ervan moet worden vastgesteld. Naar het oordeel van het hof is dan ook onvoldoende komen vast te staan dat het premievoordeel wegens schadevrije jaren een te substantiëren overdraagbaar recht vormt, dat voor verrekening vatbaar is. Aldus heeft de vrouw niet voldaan aan haar stelplicht en faalt de grief.
11A, lid 5, huwelijkse voorwaarden
4.25.
Met grief 10 betoogt de man dat de rechtbank, bij uitvoer bij voorraad verklaarde beschikking, heeft bepaald hetgeen partijen aan elkaar zijn verschuldigd, maar daarbij ten onrechte geen rekening heeft gehouden met artikel 11A, lid 5, van de huwelijkse voorwaarden. Deze grief slaagt niet. Het oordeel van de rechtbank leidt tot een verplichting van de man aan de vrouw een bedrag uit hoofde van verrekening te betalen. De verplichting is sedert 6 oktober 2016 opeisbaar, gelet op de omstandigheid dat het huwelijk van partijen op 6 oktober 2015 is ontbonden.
Grief 11
4.26.
Grief 11 heeft in het licht van het voorgaande geen zelfstandige betekenis en behoeft geen bespreking.
Slotsom
4.27.
De slotsom is dat in het principale hoger beroep grief 3 deels slaagt en grief 5 deels slaagt, terwijl in het incidentele hoger beroep de grieven 1 en 2 deels slagen. De overige grieven in het principale en in het incidenteel hoger beroep falen. Om doelmatigheidsredenen zal het hof de bestreden beschikking vernietigen voor zover het betreft nummer 3.6 van de beslissing en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en opnieuw recht doen, met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen. Voor het overige zal het hof de bestreden beschikking bekrachtigen.
4.28.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover het betreft nummer 3.6 van de beslissing en voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
- deelt toe aan de man het perceel grond;
- veroordeelt de man aan de vrouw te voldoen een bedrag van
- € 22.868,30 (zesentwintig duizend achthonderd achtenzestig euro en dertig eurocent) betreffende investeringen van de vrouw in de woning van de man, uit hoofde van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden;
- € 5.164,10 (vijf duizend honderd vierenzestig euro en tien eurocent) betreffende het perceel grond uit hoofde van overbedeling;
- de helft van de contante waarde van de spaarverzekering met polisnummer 1900483257 per 2 september 2014;
- veroordeelt de vrouw aan de man te betalen een bedrag van € 11.265,- (elfduizend tweehonderd vijfenzestig euro) betreffende de auto, uit hoofde van artikel 11A van de huwelijkse voorwaarden;
- verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
- bekrachtigt de beschikking waarvan beroep voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige;
- wijst af het meer of anders gevorderde.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. A.R. Sturhoofd en mr. J. Jonkers in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.