ECLI:NL:GHAMS:2016:5369

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
200.174.992/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake eigendom van water en kadastrale grenzen

In deze zaak, die voorligt bij het Gerechtshof Amsterdam, betreft het een hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Noord-Holland. De zaak draait om de eigendom van een stuk water waar een woonboot is afgemeerd, en de kadastrale grenzen die daarbij komen kijken. Appellanten stellen dat zij eigenaar zijn van het water, terwijl geïntimeerde dit bewijs ontzenuwt. Het hof heeft eerder een tussenarrest uitgesproken waarin geïntimeerde werd toegelaten om tegenbewijs te leveren. In het vervolg van de procedure heeft het hof vastgesteld dat geïntimeerde met de overgelegde stukken het bewijs van appellanten heeft ontzenuwd. Het hof concludeert dat de bewijslast bij appellanten ligt en dat zij niet in hun bewijs zijn geslaagd. De rechtbank heeft de vordering van appellanten terecht afgewezen, en het hof bekrachtigt de eerdere vonnissen. Appellanten worden veroordeeld in de proceskosten van het hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.174.992/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland: C/15/201850/HA ZA 13-147
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 13 december 2016 (bij vervroeging)
inzake

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellanten,
advocaat: mr. B.F. Eblé te Haarlem,
t e g e n
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.O. Klaassen te Amsterdam.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna wederom [appellanten] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft op 7 juni 2016 een tussenarrest uitgesproken (verder: het tussenarrest).
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- akte uitlating na tussenarrest, met producties, van [geïntimeerde] ;
- nadere akte, met producties, van [appellanten] ;
- akte uitlating producties, van [geïntimeerde] .
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

2.1.
Bij het tussenarrest is [geïntimeerde] toegelaten door middel van geschriften tegenbewijs te leveren tegen de door het hof voorshands bewezen geachte stelling van [appellanten] dat zij eigenaar zijn van het water waar de woonboot is afgemeerd (anders gezegd: dat het water van de Drecht naast het grasland van het perceel tot de kadastrale grens tot het perceel behoort).
2.2.
Naar het oordeel van het hof heeft [geïntimeerde] door middel van de bij haar voornoemde akte overgelegde stukken en de daarbij gegeven toelichting het door [appellanten] bijgebrachte bewijs ontzenuwd. Daartoe diene het volgende.
2.3.
Uit het door [geïntimeerde] als productie 3 overgelegde en door [appellanten] (in zoverre) niet bestreden “Resultaat van overig onderzoek” door het Kadaster van 29 juni 2016 blijkt dat het onderhavige perceel ( [perceelnummer 1] ) is ontstaan uit perceelnummer [perceelnummer 2] , dat dit op zijn beurt is ontstaan uit perceelnummer [perceelnummer 3] en dat dit laatste perceel-nummer is ontstaan uit de perceelnummers [perceelnummer 4] en [perceelnummer 5] . Tevens vermeldt dit stuk dat in de openbare registers geen overdracht van “perceelgedeelte water” voorkomt. Kennelijk heeft het kadaster de levering van het in de notariële leveringsakte van 22 augustus 1996 genoemde water niet als de overdracht van een perceelgedeelte opgevat, maar het overgedragen water aangemerkt als zich op het perceel land bevindend water, zoals sloten. Een dergelijke uitleg van voormelde notariële akte vindt haar rechtvaardiging in de omstandigheid dat het daarin genoemde water in de akte het geheel niet nader is omschreven. In het bijzonder vermeldt de akte niet dat het hier om tot de Drecht behorend water gaat. Aan die notariële akte kan daarom geen relevante bewijswaarde meer worden toegekend en zij kan – anders dan [appellanten] menen – niet als een de limitatieovereenkomst worden beschouwd. Verder heeft [geïntimeerde] als productie 5 een stuk overgelegd waarover zij, door [appellanten] onbestreden, heeft gesteld dat dit een kadastrale kaart uit 1823 betreft. Als productie 6 heeft zij deze kaart wederom overgelegd, maar nu “met daarover heen geprojecteerd de huidige kadastrale kaart”. [appellanten] hebben niet betwist dat de huidige kadastrale kaart over de kaart uit 1823 is geprojecteerd en hebben evenmin aangevoerd dat deze projectie op onjuiste wijze is geschied. Uit dit stuk kan geen andere conclusie worden getrokken dan dat in 1823 de oeverlijn de kadastrale grens was tussen de Drecht en perceel nummer [perceelnummer 4] . Verder heeft [geïntimeerde] als productie 7 een stuk overgelegd (en als productie 8 een uitvergroting daarvan) waarvan tussen partijen vaststaat dat dit een kadastrale kaart uit 1914 betreft, zij het dat deze volgens [appellanten] in werkelijkheid kleiner is. Op deze kaart grenst perceel nummer [perceelnummer 4] aan een blauwe streep/arcering. Bij gebreke van enig redelijk alternatief gaat het hof er met [geïntimeerde] en anders dan [appellanten] van uit dat met dit blauw is beoogd de Drecht aan te geven. Aldus beschouwd, volgt uit deze kaart dat (ook nog) in 1914 de oeverlijn de kadastrale grens was tussen de Drecht en perceel nummer [perceelnummer 4] . Niet valt in te zien in welk opzicht de door [appellanten] in hun nadere akte als productie 2 overgelegde luchtfoto uit 1992 hieraan zou kunnen afdoen. De door [appellanten] bij hun nadere akte als productie 3 overgelegde kaart van het hoogheemraadschap van Rijnland, die kennelijk de situatie van vóór 1823 zou weergeven, is bepaald onvoldoende toegelicht. Zo wordt niet gesteld uit welk jaar die kaart dateert en kan het hof slechts gissen dat het op die kaart ingekaderde land en water het onderhavige perceel betreft. Uit niets blijkt echter dat dit het geval is. Overigens acht het hof niet onaannemelijk, althans niet direct voor de hand liggend, dat, naar uit die kaart zou moeten volgen, het land ter plaatse eerst (namelijk vóór 1823) is aangegroeid en vervolgens (na 1914) weer is afgeslagen. Ten slotte kan het hof bij deze stand van zaken – en bij ontstentenis van een de limitatieovereenkomst – geen relevante bewijswaarde meer toekennen aan de door [geïntimeerde] als productie 3 bij conclusie van antwoord overgelegde kadastrale tekening uit 2013.
2.4.
Aldus resteert het gegeven dat [appellanten] de bewijslast dragen van hun stelling dat zij eigenaar zijn van het water waar de woonboot is afgemeerd (anders gezegd: dat het water van de Drecht naast het grasland van het perceel tot de kadastrale grens tot het perceel behoort). [appellanten] hebben geen grief gericht tegen overweging 2.5 van het bestreden eindvonnis, voor zover deze de waardering van de in eerste aanleg afgelegde getuigenverklaringen betreft. Het hof onderschrijft deze overweging bovendien. Dit wordt niet anders – wat [appellanten] overigens wel inzien – indien appellante sub 2 als getuige niet zou hebben verklaard op de kaart van 1823 het puntje van de grond van de buren langs de Drecht te herkennen. [appellanten] hebben in hoger beroep geen bewijsaanbod gedaan. De juistheid van hun voormelde stelling is dus niet komen vast te staan. Dit betekent, mede gezien overweging 4.5 van het bestreden tussenvonnis, waartegen in zoverre geen grief is gericht, dat in deze zaak de hoofdregel van art. 5:29 BW geldt, te weten dat de erfgrens zich met de oeverlijn verplaatst en dat dit kennelijk na 1914 is gebeurd door afslag van het onderhavige perceel. De omstandigheid dat de gemeente Kaag en Braassem te dezen geen vordering tegen [appellanten] heeft ingesteld (of zich in dit geding aan de zijde van [geïntimeerde] heeft gevoegd) noch anderszins moeite heeft gedaan de als gevolg van de toepasselijkheid van art. 5:29 BW geldende kadastrale grens vast te doen leggen, kunnen niet tot een ander oordeel leiden.
2.5.
De conclusie is dat, nu de feitelijke grondslag van de vordering van [appellanten] niet is komen vast te staan, de rechtbank die vordering terecht heeft afgewezen en dat de bestreden vonnissen moeten worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als de in appel in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van deze instantie worden verwezen.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 15 januari 2014 en 12 november 2014, waarvan beroep;
verwijst [appellanten] hoofdelijk in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 311,= voor verschotten en € 2.682,= voor salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, R.J.M. Smit en L.R. van Harinxma thoe Slooten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 13 december 2016.