Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
verleent aan partij sub I[hof: de gemeente]
het recht achter de schuur gelegen sloot van het perceel (…) te dempen met het huis- en bedrijfsvuil. Partij sub I zal deze sloot voor dit doel mogen uitgraven en met maximaal 5 meter mogen verbreden.
3.Beoordeling
derden. [X] heeft naar het oordeel van het hof geen voldoende concrete feiten of omstandigheden aangevoerd op grond waarvan zou moeten worden aangenomen dat de gebroeders [X] er destijds in weerwil van die bewoordingen vanuit mochten gaan dat ook waardevermindering van de grond als gevolg van bodemverontreiniging (die tot vermogensschade van henzelf zou leiden) onder deze bepaling was begrepen. De enkele stelling dat [X] sr. zou hebben gezegd dat hij niet wilde dat latere problemen voor zijn rekening zouden komen, is daarvoor niet voldoende. Dit klemt temeer nu ook namens [X] is betoogd dat het de bedoeling is geweest de gebroeders [X] te vrijwaren voor eventuele schade waarop de broers door derden (niet zijnde één van de partijen bij de overeenkomst of hun rechtsopvolgers, zie memorie van antwoord onder 22 en 24 en pleitnota in hoger beroep mr. Wallinga, onder 16) zouden worden aangesproken. Ook [X] is derhalve kennelijk van mening dat [X] sr. niet als derde in de zin van de vrijwaringsbepaling kan worden gezien. Daar komt bij dat juist als de partijen bij de overeenkomst, zoals [X] stelt, destijds op de hoogte waren van het risico van bodemverontreiniging (en het daarmee samenhangend risico van vermogensschade door waardevermindering van de grond), het in de rede lag dat de gemeente de gebroeders [X] niet alleen zou vrijwaren voor schade van derden, maar ook voor schade van de gebroeders [X] zelf. Dat de gebroeders [X] indertijd voor de storting door de gemeente van huis- en bedrijfsafval op hun grond geen tegenprestatie hebben bedongen betekent, ten slotte, niet dat de overeenkomst die zij hebben gesloten in andere zin moet worden uitgelegd dan hiervoor is gebeurd.