In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 16 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 24 juni 2016. De verdachte, geboren in Suriname in 1985 en thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Utrecht, was aangeklaagd voor de invoer van cocaïne. Tijdens de zitting in hoger beroep op 2 november 2016 heeft de advocaat-generaal gevorderd dat de verdachte dezelfde straf zou krijgen als in eerste aanleg was opgelegd. De raadsvrouw van de verdachte pleitte voor vrijspraak, stellende dat de verdachte geen opzet had op de invoer van de cocaïne.
Het hof heeft de verklaring van de verdachte in overweging genomen, waarin zij aangaf dat zij op verzoek van haar neef een zak met etenswaren in haar koffer had gedaan, zonder te weten dat er cocaïne in zat. Het hof heeft echter twijfels geuit over de geloofwaardigheid van deze verklaring, vooral gezien de eerdere veroordelingen van de verdachte voor drugssmokkel. Het hof concludeert dat de verdachte, door een zak met onbekende inhoud aan te nemen en deze zonder onderzoek in haar koffer te stoppen, de aanmerkelijke kans op cocaïne in haar koffer bewust heeft aanvaard.
Daarom heeft het hof het vonnis van de rechtbank bevestigd, met de overweging dat de verdachte met voorwaardelijk opzet heeft gehandeld bij de invoer van cocaïne in Nederland. De beslissing is genomen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, met de rechters M.L.M. van der Voet, R.A.F. Gerding en A.M. van Woensel, en is openbaar uitgesproken op 16 november 2016.