ECLI:NL:GHAMS:2016:5226

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
200.169.963/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huurpenningen en waarborgsommen: Afdracht door verhuurder aan derde

In deze zaak, die voor het Gerechtshof Amsterdam diende, ging het om een geschil tussen een appellant en een geïntimeerde over de afdracht van huurpenningen en waarborgsommen. De appellant, vertegenwoordigd door mr. S.L. Sarin, had volgens de geïntimeerde, vertegenwoordigd door mr. E.H.J. Slager, huurpenningen geïnd van twee woningen zonder deze aan de geïntimeerde af te dragen. De zaak volgde op een eerder tussenarrest van 5 juli 2016, waarin het hof had aangegeven dat er onduidelijkheden waren in de processtukken. Tijdens een comparitie op 14 september 2016 werd verdere opheldering gevraagd over de financiële transacties tussen de partijen, waaronder facturen en betalingen aan nutsbedrijven en de huurovereenkomsten van de betrokken woningen.

Het hof oordeelde dat de appellant huurpenningen had geïnd, maar dat de vraag of hij deze aan de geïntimeerde had afgedragen, in geschil was. De appellant voerde aan dat hij de huurpenningen had afgedragen, maar het hof oordeelde dat hij hierin niet was geslaagd in zijn bewijsvoering. Het hof concludeerde dat de geïntimeerde recht had op een bedrag van € 2.550 aan huurpenningen en € 850 aan waarborgsom, en dat de appellant ook verantwoordelijk was voor buitengerechtelijke incassokosten. Uiteindelijk werd het vonnis van de kantonrechter vernietigd en werd de appellant veroordeeld tot betaling van in totaal € 2.930, vermeerderd met wettelijke rente. De proceskosten werden gecompenseerd, waarbij iedere partij zijn eigen kosten droeg.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.169.963/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 2874993 / CV EXPL 14-2811
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 6 december 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellant,
advocaat: mr. S.L. Sarin te Haarlem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.
Partijen worden hierna wederom [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het verloop van het geding tot het tussenarrest van 5 juli 2016 verwijst het hof naar dat arrest.
Ingevolge dat tussenarrest is op 14 september 2016 een comparitie van partijen gehouden, waarvan proces-verbaal is opgemaakt. Dit proces-verbaal behoort tot de gedingstukken, evenals de ingevolge voornoemd tussenarrest voorafgaand aan die zitting door beide partijen aan het hof en aan elkaar toegezonden stukken.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.De verdere beoordeling

2.1.
Het hof heeft in zijn genoemde tussenarrest overwogen dat de door beide partijen gewisselde processtukken in een aantal opzichten onduidelijk zijn. Ter verkrijging van opheldering op die punten heeft het vervolgens onder meer overlegging door [geïntimeerde] van de navolgende stukken bevolen:
de aan [geïntimeerde] en/of diens moeder gerichte facturen van en betalingen door [geïntimeerde] en/of diens moeder aan de nutsbedrijven met betrekking tot de woning nr. [adres 1] en de woning nr. [adres 2] gedurende de periode waarover [geïntimeerde] afdracht van huur door [appellant] vordert (volgens [geïntimeerde] : 1 november 2012 tot 1 oktober 2013);
de huurovereenkomst met betrekking tot de woning nr. [adres 1] betreffende de periode tot 1 augustus 2013;
bescheiden waaruit blijkt dat [geïntimeerde] eigenaar is van de woning nr. [adres 2] ;
bescheiden (facturen en/of betalingsbewijzen) waaruit blijkt op welke wijze [appellant] werd gehonoreerd voor zijn onderhoudswerkzaamheden aan de beide woningen.
Mede uitgaande van de inhoud van de stukken die naar aanleiding hiervan door beide partijen in het geding zijn gebracht alsmede van wat ter comparitie van partijen is besproken, overweegt het hof thans als volgt.
2.2.
Het onderhavige geschil komt er, kort gezegd, op neer dat [appellant] volgens [geïntimeerde] een tweetal woningen heeft verhuurd aan derden en de huurpenningen uit die verhuur heeft geïnd zonder deze af te dragen aan [geïntimeerde] , die daarop recht had en heeft. Voor zover [appellant] in het vonnis waarvan beroep, kort gezegd, is veroordeeld tot betaling van het volledige uit dien hoofde door [geïntimeerde] gevorderde bedrag, komt [appellant] daartegen met een vijftal grieven op, terwijl hij met een zesde grief het oordeel van de kantonrechter met betrekking tot de buitengerechtelijke kosten bestrijdt.
2.3.
Dat [appellant] huurpenningen uit hoofde van de verhuur van beide woningen heeft geïnd, staat op zichzelf tussen partijen vast. Ook de hoogte van de huursom die [appellant] ter zake van de beide woningen heeft geïnd (voor elk van beide € 850,= per maand), staat vast, evenals het feit dat [appellant] ter zake van elk van beide woningen een waarborgsom heeft geïnd van € 850,=. De omvang van het totale bedrag dat [appellant] heeft geïnd en de al dan niet verschuldigdheid van het totaal geïnde bedrag aan [geïntimeerde] , is tussen partijen in geschil, evenals de vraag of en, zo ja, wat [appellant] van het door hem geïnde bedrag aan huurpenningen ter zake van de beide woningen aan [geïntimeerde] heeft afgedragen.
2.4.
De meest ver strekkende stelling van [appellant] , die hij met zijn derde grief opnieuw aanvoert, is dat voor zover hij huurpenningen ter zake van beide woningen heeft geïnd, hij deze steeds aan [geïntimeerde] , voor zover deze daarop recht had, heeft afgedragen. Met betrekking tot deze stelling alsmede met betrekking tot de stelling dat hij op de geïnde bedragen aan huur bij afdracht een bedrag van € 300,= mocht inhouden – ter zake van welke stellingen in beide gevallen de stelplicht en bewijslast op [appellant] rusten – heeft de kantonrechter [appellant] toegelaten tot bewijslevering. Voor zover [appellant] met deze grief alsmede met zijn vijfde grief de bewijswaardering door de kantonrechter aan de orde beoogt te stellen, overweegt het hof dat het, evenals de kantonrechter, [appellant] op beide punten niet geslaagd acht in het door hem geleverde bewijs en dat het daartoe met name de rechtsoverwegingen 2 tot en met 7 uit het bestreden vonnis van 7 januari 2015 onderschrijft en tot de zijne maakt. Wat [appellant] daaromtrent in hoger beroep (zie met name memorie van grieven onder 31-45 en 48-49) heeft gesteld, doet daaraan niet af. Daaraan voegt het hof toe dat de enkele stelling van [appellant] dat hij het (maandelijks in te houden) bedrag van € 300,= met de moeder van [geïntimeerde] heeft afgesproken (zie proces-verbaal van comparitie van partijen in hoger beroep onder
d), in elk geval onvoldoende is om tot de conclusie te komen dat die afspraak ook gold voor zover het de aan [geïntimeerde] toebehorende woning betrof, de woning nr. [adres 1] . Hieruit volgt dat de vraag of [appellant] op de geïnde huursom van € 850,= een bedrag van € 300,= ter zake van onderhoudswerkzaamheden mocht inhouden, slechts relevant is voor zover [geïntimeerde] aanspraak kan maken op afdracht van huurpenningen met betrekking tot de woning nr. [adres 2] . Ook hier is die enkele stelling van [appellant] dat hij het (maandelijks in te houden) bedrag van € 300,= met de moeder van [geïntimeerde] heeft afgesproken – welke stelling door [geïntimeerde] gemotiveerd is betwist met de stelling dat de vergoeding voor onderhoudswerkzaamheden was verdisconteerd in het maandelijkse PGB-bedrag – echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat [appellant] het bedoelde bedrag van € 300,= mocht inhouden op geïnde huurpenningen voor zover betrekking hebbend op de woning nr. [adres 2] . [appellant] heeft voorts van deze bestreden stellingen in hoger beroep, in aanmerking genomen dat in eerste aanleg al bewijslevering heeft plaatsgehad, onvoldoende concreet nader bewijs aangeboden. Een en ander betekent dat
grief IIIen
grief Vfalen.
2.5.
Voor zover [appellant] voorts stelt dat hij de waarborgsommen van € 850,= voor elk van de beide woningen heeft afgedragen, kan het hof [appellant] niet in zijn betoog volgen, reeds omdat hij ook van deze stelling – ter zake waarvan de bewijslast eveneens op hem rust – onvoldoende concreet bewijs heeft aangeboden. Dit impliceert dat ook
grief IVtevergeefs is voorgesteld.
2.6.
[geïntimeerde] heeft afdracht door [appellant] van huurpenningen en waarborgsom gevorderd zowel met betrekking tot de woning nr. [adres 1] als met betrekking tot de woning nr. [adres 2] . [appellant] betoogt met zijn eerste grief dat [geïntimeerde] geen recht kan doen gelden op enigerlei afdracht over de periode 1 november 2012 tot 1 oktober 2013 voor zover het de woning nr. [adres 2] betreft, omdat [geïntimeerde] daarvan geen eigenaar is. Vast staat dat de moeder van [geïntimeerde] eigenares is geweest van deze woning tot haar overlijden [datum] 2013. Het hof heeft [geïntimeerde] bij het genoemde tussenarrest in de gelegenheid gesteld om door middel van bescheiden aan te tonen dat hij eigenaar is (geworden) van de woning nr. [adres 2] . [geïntimeerde] heeft echter slechts een testament overgelegd waaruit niet blijkt dat hij eigenaar is van de woning nr. [adres 2] . Omdat [geïntimeerde] in de onderhavige procedure uitsluitend voor zichzelf heeft gevorderd, kan hij daarom geen aanspraak maken op enigerlei afdracht met betrekking tot de woning nr. [adres 2] . Dat hij bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep (voor het eerst) heeft gesteld dat hij mede als executeur in de nalatenschap van zijn moeder vordert, doet daaraan niet af, omdat een dergelijke wijziging van de hoedanigheid waarin een procespartij procedeert, gedurende de procedure niet mogelijk is. Uit het voorgaande volgt dat
grief Islaagt.
2.7.
Met zijn tweede grief betoogt [appellant] met betrekking tot de woning nr. [adres 1] dat [geïntimeerde] eerst vanaf 1 augustus 2013, en dus niet vanaf 1 november 2012, recht had op huurpenningen. [appellant] stelt daartoe dat deze woning vóór 1 augustus 2013 niet werd verhuurd en verwijst daarbij onder meer naar de omstandigheid dat [geïntimeerde] slechts een huurovereenkomst betreffende deze woning in het geding heeft gebracht die als ingangsdatum 1 augustus 2013 heeft. Het hof heeft [geïntimeerde] , op wie de stelplicht en bewijslast rusten van zijn stelling dat deze woning ook reeds gedurende negen maanden voorafgaand aan 1 augustus 2013 is verhuurd, in de gelegenheid gesteld de huurovereenkomst met betrekking tot de woning nr. [adres 1] betreffende de periode tot 1 augustus 2013 in het geding te brengen. [geïntimeerde] heeft een dergelijke overeenkomst echter niet overgelegd en evenmin bewijs aangeboden van zijn stelling dat deze woning voorafgaand aan 1 augustus 2013 is verhuurd. Daaraan voegt het hof nog toe dat het [geïntimeerde] niet kan volgen in diens stelling dat [appellant] bij (mondeling) antwoord in eerste aanleg heeft erkend dat hij de gehele huursom zoals omschreven in de inleidende dagvaarding onder 9 heeft geïncasseerd. In de bewoordingen waarop [geïntimeerde] in dit verband een beroep doet (‘Ik heb alle facturen betaald.’) kan, alleen al door de vaagheid van deze bewoordingen, geenszins een dergelijke uitdrukkelijke erkenning als bedoeld in artikel 154 Rv door [appellant] worden gelezen. Dit betekent dat [geïntimeerde] slechts aanspraak kan maken op de huurpenningen vanaf 1 augustus 2013. Nu niet is komen vast te staan dat [appellant] enigerlei afdracht heeft gedaan aan [geïntimeerde] en [geïntimeerde] zelf stelt dat hij vanaf oktober 2013 de huurpenningen ten aanzien van beide panden heeft ontvangen (memorie van antwoord onder 28), kan [geïntimeerde] , mede gelet op wat onder 2.5. is overwogen, derhalve aanspraak maken op twee maanden huur (augustus en september 2013) alsmede op de waarborgsom, dus op € 1.700,= aan huur en € 850,= aan waarborgsom, in totaal derhalve op € 2.550,=. Dit impliceert dat
grief IIten dele slaagt en ten dele faalt.
2.8.
De zesde grief is gericht tegen de toewijzing door de kantonrechter van de buitengerechtelijke incassokosten tot een bedrag van € 1.194,88. [appellant] heeft daartoe primair aangevoerd dat [geïntimeerde] niets van hem te vorderen heeft en subsidiair gesteld dat de buitengerechtelijke incassokosten in elk geval onjuist zijn vastgesteld. Omdat vaststaat dat [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 2.550,= is verschuldigd, dienen op grond van artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c en lid 5 BW alsmede het Rapport BGK-Integraal de buitengerechtelijke incassokosten over dit bedrag te worden berekend, wat ingevolge laatstgenoemde bepaling neerkomt op een bedrag van in totaal € 380,=. In zoverre slaagt
grief VIderhalve.
2.9.
De slotsom luidt dat het appel slaagt, dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de vordering van [geïntimeerde] voor een groot gedeelte alsnog zal worden afgewezen en voor een klein gedeelte zal worden toegewezen, te weten voor een bedrag van (€ 2.550,= + € 380,=) € 2.930,=. Omdat partijen daarmee over en weer ten dele in het ongelijk zullen worden gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten van het geding in beide instanties te compenseren op de wijze als hierna in het dictum bepaald.

3.De beslissing

Het hof:
vernietigt de vonnissen waarvan beroep en, opnieuw recht doende:
veroordeelt [appellant] aan [geïntimeerde] een bedrag van € 2.930,= te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente over € 2.550,= vanaf 26 februari 2014 en de wettelijke rente over € 380,= vanaf 27 februari 2014 tot aan de dag van algehele voldoening;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
compenseert de proceskosten van het geding in beide instanties in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt;
wijst het meer of anders gevorderde af.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en E.M. Polak, en is in het openbaar uitgesproken op 6 december 2016 door de rolraadsheer.