Op 9 december 2016 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van een verdachte in de Passage-zaak, waarbij de voorlopige hechtenis van de verdachte ter discussie stond. Tijdens de zitting op 22 november 2016 hebben de advocaten-generaal hun requisitoir afgerond en gevorderd dat het hof de verdachte van enkele tenlastegelegde feiten zou vrijspreken en hem zou veroordelen tot een gevangenisstraf van 14 jaren. Deze vordering was mede gebaseerd op een afspraak tussen de verdachte en de advocaten-generaal, die inhield dat de verdachte in aanmerking zou komen voor een strafvermindering van de helft van de basiseis van 28 jaren, vanwege zijn mogelijke bijdrage aan de opsporing en vervolging van misdrijven.
De advocaat-generaal heeft eerder op 8 juli 2016 al aangegeven dat er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de duur van de voorlopige hechtenis de op te leggen vrijheidsstraf zal overschrijden. De verdachte en zijn raadsman hebben de vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis ondersteund, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de argumentatie van de advocaat-generaal en de raadsman hypothetisch van aard is en dat de voorwaarden voor opheffing van de voorlopige hechtenis niet zijn vervuld.
Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat deze omstandigheden niet zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen. De verzoeken van de raadsman om de voorlopige hechtenis te schorsen en om nadere informatie over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verkrijgen, zijn eveneens afgewezen. Het hof heeft benadrukt dat de uitvoering van getuigenbeschermingsmaatregelen en de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis onder een wettelijk kader vallen, en dat het hof als strafrechter geen rol heeft in de beoordeling van deze aspecten. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.