ECLI:NL:GHAMS:2016:5211

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
23-000643-13
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de voorlopige hechtenis van een kroongetuige in de Passage-zaak

Op 9 december 2016 heeft het Gerechtshof Amsterdam uitspraak gedaan in de zaak van een verdachte in de Passage-zaak, waarbij de voorlopige hechtenis van de verdachte ter discussie stond. Tijdens de zitting op 22 november 2016 hebben de advocaten-generaal hun requisitoir afgerond en gevorderd dat het hof de verdachte van enkele tenlastegelegde feiten zou vrijspreken en hem zou veroordelen tot een gevangenisstraf van 14 jaren. Deze vordering was mede gebaseerd op een afspraak tussen de verdachte en de advocaten-generaal, die inhield dat de verdachte in aanmerking zou komen voor een strafvermindering van de helft van de basiseis van 28 jaren, vanwege zijn mogelijke bijdrage aan de opsporing en vervolging van misdrijven.

De advocaat-generaal heeft eerder op 8 juli 2016 al aangegeven dat er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid dat de duur van de voorlopige hechtenis de op te leggen vrijheidsstraf zal overschrijden. De verdachte en zijn raadsman hebben de vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis ondersteund, maar het hof heeft deze vordering afgewezen. Het hof heeft in zijn overwegingen benadrukt dat de argumentatie van de advocaat-generaal en de raadsman hypothetisch van aard is en dat de voorwaarden voor opheffing van de voorlopige hechtenis niet zijn vervuld.

Het hof heeft ook de persoonlijke omstandigheden van de verdachte in overweging genomen, maar heeft geconcludeerd dat deze omstandigheden niet zwaarder wegen dan de strafvorderlijke belangen. De verzoeken van de raadsman om de voorlopige hechtenis te schorsen en om nadere informatie over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte te verkrijgen, zijn eveneens afgewezen. Het hof heeft benadrukt dat de uitvoering van getuigenbeschermingsmaatregelen en de tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis onder een wettelijk kader vallen, en dat het hof als strafrechter geen rol heeft in de beoordeling van deze aspecten. De beslissing van het hof is genomen door de meervoudige strafkamer en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

Uitspraak

Gerechtshof Amsterdam

Afdeling strafrecht

Strafzaak Passage

Datum: 9 december 2016

De voorlopige hechtenis van de verdachte [verdachte]

Inleidend
Ter terechtzitting van 22 november 2016 hebben de advocaten-generaal het eerder in die maand aangevangen requisitoir in de Passage-zaken afgerond. Door hen is in de [verdachte] betreffende strafzaak gevorderd dat het hof hem van enkele tenlastegelegde feiten zal vrijspreken en hem ter zake van in de vordering aangeduide misdrijven zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaren. Voor zover het gaat om de oplegging van die gevangenisstraf is die vordering mede gegrond op de inhoud van de met [verdachte] gemaakte afspraak, erop neerkomend dat [verdachte] in de visie van de advocaten-generaal in aanmerking komt voor een strafvermindering van de helft van de door de advocaten-generaal passend geachte basiseis van 28 jaren, op de grond dat door hem een belangrijke bijdrage is of kan worden geleverd aan de opsporing en vervolging van misdrijven. Deze vordering is vergezeld gegaan van een andere, te weten de vordering tot opheffing van zijn voorlopige hechtenis.
De vordering
Gelijk eerder door de advocaat-generaal ter terechtzitting van 8 juli 2016 is uiteengezet moet naar zijn mening ernstig rekening worden gehouden met de mogelijkheid dat de duur van de voorlopige hechtenis die van de door het hof aan [verdachte] op te leggen vrijheidsstraf zal overschrijden.
[verdachte] en zijn raadsman hebben zich bij de vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis aangesloten en geconcludeerd tot toewijzing daarvan.
Het hof heeft op die op 8 juli 2016 gedane en gelijkluidende vordering ter terechtzitting van 26 augustus 2016 afwijzend beslist. Uit de aan die beslissing gegeven motivering volgt dat het hof betekenis heeft toegekend aan:
  • de inhoud van het ten laste van [verdachte] gewezen vonnis waarvan beroep en de betekenis van de wettelijke regeling van de voorlopige hechtenis;
  • de fase waarin het strafgeding zich bevond, te weten: niet afgerond;
  • het gegeven dat de advocaten-generaal (en de verdachte en zijn raadsman) voortborduren op het scenario dat het hof de geprognosticeerde vordering tot strafoplegging te zijner tijd zal volgen.
Inmiddels is de tijd - en ook de behandeling van de strafzaak tegen [verdachte] – voortgeschreden. Het Openbaar Ministerie heeft bij monde van de advocaten-generaal met betrekking tot de vragen van bewijs en strafoplegging afwegingen gemaakt en gevolgtrekkingen gepresenteerd.
Het hof roept de hierna weer te geven ter terechtzitting van 26 augustus 2016 gebezigde overweging in herinnering.
“Tegelijkertijd heeft het hof ook de contractuele relatie tussen [verdachte] en de Staat onder ogen gezien. Gelet op achtereenvolgens de inhoud van de overeenkomst, die onderlinge verhouding van gebondenheid over en weer, en de feitelijke gang van zaken na het sluiten van die overeenkomst, is het vanuit zijn perspectief bezien niet onbegrijpelijk dat de advocaat-generaal thans door middel van zijn vordering aandacht vraagt voor het in artikel 67a, derde lid, Sv neergelegde anticipatiegebod, welk gebod immers is gericht tot de rechter. Het hof zal echter niet eerder dan na requisitoir en pleidooi tijdens het beraad in raadkamer ter zake tot eindoordelen kunnen komen. Daarop preluderen op de wijze als gevorderd en verzocht veronderstelt, dat het hof op grond van die getrapte keten van veronderstellingen en aannames moet vaststellen dat het geval van artikel 67a, derde lid, Sv zich thans voordoet, terwijl het moment waarop het hof na requisitoir en pleidooi tijdens beraad in raadkamer tot eindoordelen komt nog niet is aangebroken. Aan het in artikel 67a, derde lid, Sv neergelegde criterium dat
ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheiddat de duur van de voorlopige hechtenis die van de op te leggen vrijheidsstraf zal overschrijden, is, gelet op het hypothetische karakter van de argumentatie van advocaat-generaal en raadsman, dan ook niet voldaan.”
Weliswaar is inmiddels gerekwireerd en heeft de advocaat-generaal andermaal gevorderd dat het hof de voorlopige hechtenis van [verdachte] zal opheffen, met die situatie is echter niét gegeven dat aan de hiervoor weergegeven overweging thans geen, minder of een andere betekenis moet worden toegekend. De raadsman heeft in zijn reactie op de vordering naar voren gebracht dat, als gevolg van het gevorderde procesverloop, het hof de vraag dient te beantwoorden of er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat het hof bij zijn eindoordeel de tussen [verdachte] en de Staat gesloten overeenkomst niet zal “honoreren” (het hof begrijpt: rechtmatig achten). Hiermee wordt miskend dat het hof in de sleutel van de te zijner tijd te geven beslissing op de op artikel 44a Sr gegronde vordering van de advocaat-generaal tot strafvermindering bij gelegenheid van het beraad in raadkamer na pleidooi, repliek en dupliek zal dienen te beslissen of er aanleiding is tot strafvermindering en zo ja, in welke omvang. Anders gezegd: de aan artikel 67a, derde lid, Sv ten grondslag liggende evidentie doet zich in het onderhavige geval niet voor. Ook thans is op deze punten de argumentatie van de advocaat-generaal nog immer hypothetisch van aard, op dezelfde grond als eerder door het hof in de hiervoor weergegeven overweging is gebezigd. Het enkele feit dat de advocaat-generaal anders dan toen inmiddels heeft gerekwireerd maakt niet dat daardoor aan het vorenweergegeven criterium van artikel 67a, derde lid, Sv thans wél is voldaan. De raadsman heeft gesteld dat de toetsing aan dit criterium een marginaal karakter heeft. Die opvatting vindt naar het oordeel van het hof geen steun in de redactie van de wettelijke bepaling. Pas als er ernstig rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van overschrijding van de totale duur van de in voorlopige hechtenis doorgebrachte tijd op het moment van strafoplegging dient de rechter over te gaan tot opheffing van de voorlopige hechtenis. Zoals blijkt uit hetgeen hiervoor, deels herhaald, is overwogen, kan, gelet op aard en omvang van hetgeen het hof bij eindarrest dient te beslissen, van een dergelijke situatie geen sprake zijn.
Het hof herhaalt op deze plaats ook de op 26 augustus 2016 ten overvloede gegeven overweging dat het vorenstaande vanzelfsprekend niet wegneemt dat het hof ook in de strafzaak tegen [verdachte] zich steeds rekenschap geeft van het even bedoelde anticipatiegebod.
Al het voorgaande voert tot de slotsom dat het hof, nu ook overigens de aan het bevel voorlopige hechtenis ten grondslag gelegde ernstige bezwaren en gronden van toepassing zijn, de vordering afwijst.
De verzoeken
De raadsman van de verdachte [verdachte] heeft, naar het hof begrijpt, voorwaardelijk, namelijk voor het geval zich de situatie voordoet dat het hof de vordering tot opheffing van de voorlopige hechtenis afwijst, verzocht om het bevel voorlopige hechtenis te schorsen. Aan die voorwaarde is gelet op de hiervoor gegeven beslissing voldaan.
Eveneens heeft de raadsman onder formulering van dezelfde voorwaarde in voorwaardelijke zin verzocht dat het hof zal bepalen dat het nader wordt geïnformeerd over de persoonlijke omstandigheden van de verdachte op een wijze als nader in het verzoek omschreven.
Hoewel dit laatste verzoek minder verstrekkend is dan het eerste lenen de verzoeken zich voor gezamenlijke bespreking, in het bijzonder omdat de raadsman geen rangorde of onderscheid heeft aangebracht en evenmin heeft gedifferentieerd in de motivering.
De raadsman heeft aangevoerd dat de persoonlijke omstandigheden van de verdachte zwaarder moeten wegen dan de strafvorderlijke belangen die gemoeid zijn met voortduring van de vrijheidsbeneming. Nadere informatie over die persoonlijke omstandigheden verstrekt de raadsman niet. Hoewel hij de belemmeringen hiervoor niet met zoveel woorden noemt begrijpt het hof dat deze verband houden met de geheimhoudingsplicht die op [verdachte] rust uit hoofde van de met hem gesloten overeenkomst inzake de voor hem te treffen getuigenbeschermingsmaatregelen.
De advocaat-generaal heeft bij wijze van subsidiair standpunt beide verzoeken ondersteund.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de zeer summiere toelichting op de verzoeken kan worden opgemaakt dat wordt beoogd te betogen dat de persoonlijke omstandigheden van [verdachte] hem zeer zwaar vallen. Het hof gaat er, hoewel dit niet met zoveel woorden is gezegd, van uit dat die zwaarte is gelegen in de combinatie van de detentieomstandigheden en de getuigenbeschermingsmaatregelen. Over beide aspecten kan kennelijk geen nadere informatie met anderen worden gedeeld, zodat ook aan het hof geen nadere toelichting kan worden gegeven.
Voor zover het verzoek is ingegeven door de beklemming die [verdachte] ervaart bij de toepassing van getuigenbescherming wijst het hof erop dat hierover, naar moet worden verondersteld, afspraken zijn gemaakt door de Staat en [verdachte] . Over de uitvoering van die afspraken en eventuele problemen die daarin ontstaan, dienen [verdachte] en de Staat zich als contractspartijen met elkaar te verstaan. Indien en voor zover dit uitmondt in een niet op te lossen geschil staat, zo moet als vaststaand worden aangenomen, een rechtsgang open waarbij dat geschil ter beslechting daarvan aan een door partijen aangewezen arbiter of aan de burgerlijke rechter althans aan een andere rechter dan de strafrechter kan worden voorgelegd. Niet valt in te zien hoe aard en inhoud van deze maatregelen, die bovendien voortvloeien uit de in artikel 226l Sv neergelegde zorgplicht van de Staat om indien noodzakelijk passende maatregelen in de sfeer van getuigenbescherming te nemen, in een relevante context aan het hof als strafrechter (naast of in de plaats van de hiervoor bedoelde rechtsgang) kunnen worden voorgelegd. Evenmin bestaat daarom grond om aan te nemen dat de toepassing van getuigenbescherming relevantie kan krijgen bij de beoordeling van de voortduring van de voorlopige hechtenis.
Voor zover het verzoek is gestoeld op de wijze van tenuitvoerlegging van de voorlopige hechtenis stelt het hof voorop dat als algemeen uitgangspunt heeft te gelden dat hieraan geen bijzondere betekenis toekomt bij de beoordeling van de vraag of de toepassing van voorlopige hechtenis aangewezen is. Dat de executie mogelijk interfereert met maatregelen in de sfeer van getuigenbescherming maakt dit niet anders.
Voorts betrekt het hof bij de beoordeling dat de tenuitvoerlegging van vrijheidsbeneming van een wettelijk kader is voorzien in de vorm van Penitentiaire beginselenwet. Zowel voor de selectie van regiem en plaats van detentie als voor ten laste van de gedetineerde genomen maatregelen die beperkingen in diens bewegingsvrijheid inhouden, staan rechtsmiddelen open, te weten bezwaar en beroep, respectievelijk beklag en beroep.
Het voorgaande brengt overigens niet met zich dat deze procedures niet gecompliceerd zouden kunnen worden door de op [verdachte] rustende geheimhoudingsplicht, maar in elk geval komt aan het hof als strafrechter geen rol toe in de beoordeling van de twee aspecten die aan de verzoeken ten grondslag liggen.
Voorgaande overwegingen brengen het hof tot de conclusie dat het beide verzoeken afwijst.
Deze beslissing is gegeven door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. R. Veldhuisen, mr. R.P.P. Hoekstra en mr. R.M. Steinhaus, in tegenwoordigheid van mrs. M. Rasterhoff en A. Binken, griffiers, en is gegeven op de openbare terechtzitting van 9 december 2016.