ECLI:NL:GHAMS:2016:5200

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2016
Publicatiedatum
9 december 2016
Zaaknummer
200.183.195/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Benoeming van een tijdelijke voogd over een minderjarige in het kader van ondercuratelestelling van de moeder

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 6 december 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de benoeming van een tijdelijke voogd over een minderjarige, [de minderjarige], in het kader van de ondercuratelestelling van de moeder. De moeder was op 4 januari 2016 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 7 oktober 2015, waarin de GI (William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering) tot tijdelijke voogd was benoemd. De moeder betwistte dat zij het gezag niet kon uitoefenen en verzocht om de grootouders tot voogd te benoemen. De Raad voor de Kinderbescherming en de GI verzochten de bestreden beschikking te bekrachtigen.

Het hof overwoog dat de moeder ten tijde van de bestreden beschikking onder curatele stond, waardoor zij onbevoegd was om het gezag uit te oefenen. Echter, na de beëindiging van de ondercuratelestelling op 17 juli 2016, was de moeder niet langer onbevoegd. Het hof concludeerde dat de benoeming van de GI tot tijdelijke voogd in het belang van [de minderjarige] was, gezien de omstandigheden en de ontwikkeling van de moeder. Het hof bekrachtigde de beschikking van de rechtbank en wees het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek af, omdat dit niet relevant was voor de beslissing over de voogdij.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 6 december 2016
Zaaknummer: 200.183.195/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/232605 / FA RK 15-5789
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.F.H. Tamboenan te Rotterdam,
tegen
Raad voor de Kinderbescherming Noord-Holland,
locatie Haarlem,
gevestigd te Haarlem,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de Raad genoemd.
1.2.
De moeder is op 4 januari 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van 7 oktober 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/232605 / FA RK 15-5789.
1.3.
Op 8 maart 2016 is ter griffie van dit hof binnengekomen een proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg.
1.4.
De Raad heeft op 15 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
1.5.
De William Schrikker Stichting Jeugdbescherming & Jeugdreclassering te Amsterdam (hierna: de GI) heeft op 27 maart 2016 een verweerschrift ingediend.
1.6.
Op 13 juni 2016 is ter griffie van dit hof een brief ingekomen van mr. M.B.A. de Bruijn, advocaat van [grootvader] en [grootmoeder] (de grootouders);
1.7.
De zaak is op 16 juni 2016 ter terechtzitting behandeld. Van deze behandeling is een proces-verbaal opgemaakt.
1.8.
de moeder heeft op 21 juni 2016 nadere stukken ingediend.
1.9.
De Raad heeft op 3 augustus 2016 een aanvullend verweerschrift ingediend.
1.10.
De mondelinge behandeling is voortgezet op 24 augustus 2016. Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de advocaat van de moeder;
- mr. M.B.A. de Bruijn, advocaat te Zoetermeer, namens de grootouders;
- mevrouw D.M. van Dijk, vertegenwoordiger van de Raad;
- namens de GI: de gezinsmanager;
- de heer [X] (hierna: de bewindvoerder).

2.De feiten

2.1.
Uit de moeder is [in] 2015 geboren [de minderjarige] (hierna: [de minderjarige] ). De biologische vader van [de minderjarige] is onbekend.
2.2.
Bij beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Noord-Holland van 18 juni 2015 is, voor zover van belang, de GI met ingang van de dag van de geboorte van [de minderjarige] belast met de voorlopige voogdij over haar voor de duur van drie maanden.
2.3.
Bij de stukken bevinden zich rapporten van de Raad van 10 juni 2015 en van 23 september 2015, alsmede een eindverslag van 20 augustus 2015 van Pluryn.
2.4.
Uit het curatele- en bewindregister blijkt dat de moeder op 1 oktober 2013 onder curatele is gesteld. De heer [X] voornoemd is benoemd tot haar curator.
2.5.
Bij beschikking van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland van 24 maart 2016 is de ondercuratelestelling van de moeder beëindigd met ingang van de datum waarop de beschikking in kracht van gewijsde is gegaan en is met ingang van diezelfde datum een bewind ingesteld over de goederen die de moeder (zullen) toebehoren alsmede een mentorschap ingesteld. Tot bewindvoerders en mentoren zijn benoemd, zowel tezamen als ieder afzonderlijk bevoegd, [Y] en [X] .

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking heeft de kinderrechter, op het daartoe strekkend verzoek van de Raad, de GI tot (tijdelijke) voogd over [de minderjarige] benoemd.
3.2.
De moeder verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het verzoek van de Raad alsnog af te wijzen.
3.3.
De Raad verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
3.4.
De GI verzoekt eveneens de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Aan de orde is het hoger beroep van de moeder tegen de benoeming van de GI tot (tijdelijke) voogd over [de minderjarige] .
De grieven van de moeder in hoger beroep komen kort gezegd erop neer dat zij betwist dat zij het gezag (al dan niet tijdelijk) niet kan uitoefenen. De moeder verzoekt voorts, indien de tijdelijke voogdij wordt gehandhaafd, de grootouders tot voogd te benoemen. Voorts heeft de moeder een contra-expertise in de zin van artikel 810a Rv verzocht, naar het hof begrijpt op grond van het tweede lid van die bepaling.
De moeder heeft ter zitting in hoger beroep van 16 juni 2016 verklaard dat zij niet langer onder curatele staat, maar dat de curatele is omgezet in een bewind en mentorschap. De behandeling van de zaak is als gevolg van deze ontwikkeling aangehouden. Uit na de zitting van de moeder verkregen informatie is duidelijk geworden dat de ondercuratelestelling van de moeder inmiddels is beëindigd en dat met ingang van de datum van beëindiging een bewind en mentorschap is ingesteld.
De advocaat van de moeder heeft zich ter zitting in hoger beroep van 24 augustus 2016 op het standpunt gesteld dat de grond voor het verzoek van de Raad tot de tijdelijke voogdij over [de minderjarige] is komen te vervallen, nu de ondercuratelestelling van de moeder is beëindigd. De advocaat heeft daaraan toegevoegd dat de vraag of de moeder onmachtig is niet door de Raad is beantwoord. Ook is de moeder er niet mee bekend dat de Raad een traject tot een gezagsbeëindigende maatregel heeft ingezet.
4.2.
De Raad is van mening dat de benoeming van de GI tot tijdelijke voogd van [de minderjarige] op juiste gronden is gebeurd, nu de moeder ten tijde van de bestreden beschikking onder curatele stond.
Naar de mening van de Raad dient de (tijdelijke) voogdij gehandhaafd te worden, ook in de huidige situatie dat de curatele van de moeder is beëindigd. De Raad wijst in dit verband op artikel 1:253q lid 5 BW waarin staat dat wanneer een grond voor de onbevoegdheid ten aanzien van de ouder die het gezag alleen uitoefende is vervallen, de ouder op verzoek door de rechtbank wederom met het gezag belast kan worden, tenzij het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Volgens de Raad kan daarom in hoger beroep alleen aan de orde zijn wie met de tijdelijke voogdij belast dient te worden, nu herstel van het gezag op grond van voornoemd artikel een zaak is die bij de rechtbank aanhangig gemaakt moet worden.
Voorts betoogt de Raad dat het belang van [de minderjarige] zich verzet tegen herstel van het gezag. De Raad is ambtshalve een onderzoek naar een gezagsbeëindigende maatregel gestart, omdat volgens de gezinsmanager geen mogelijkheden bestaan voor terugkeer van [de minderjarige] bij de moeder. De Raad acht het in het belang van [de minderjarige] noodzakelijk dat de tijdelijke voogdij blijft voortduren. De Raad is voorts van mening dat de voogdij door de GI dient te worden uitgevoerd, niet door de grootouders.
4.3.
De GI is het eens met de bestreden beschikking.
4.4.
De bewindvoerder heeft ter zitting in hoger beroep van 24 augustus 2016 verklaard dat de ondercuratelestelling van de moeder oorspronkelijk is verzocht vanwege haar verstandelijke beperking. Haar ouders waren bang dat zij onverstandige dingen zou doen nadat zij achttien jaar werd en hebben om die reden een ondercuratelestelling verzocht. De bewindvoerder heeft voorts verklaard dat bij het recente verzoek tot omzetting van de ondercuratelestelling in bewind en mentorschap is betoogd dat onderzocht dient te worden wat de mogelijkheden van de moeder zijn. Dit is in het kader van die procedure niet gebeurd. De bewindvoerder acht het nog steeds, gelet op de ontwikkeling die de moeder doormaakt, van belang dat vanuit verschillende perspectieven naar haar mogelijkheden wordt gekeken.
4.5.
Het hof overweegt als volgt.
In artikel 1:253q lid 3 BW staat dat wanneer een ouder die alleen het gezag uitoefent, op een der in artikel 1:246 BW genoemde gronden daartoe onbevoegd is, de rechtbank de andere ouder belast met het gezag, tenzij de rechter oordeelt dat het belang van de minderjarige zich hiertegen verzet. Alsdan benoemt zij een voogd.
Op grond van artikel 1:246 BW zijn onbevoegd tot het gezag minderjarigen, zij die onder curatele zijn gesteld en zij wier geestvermogens zodanig zijn gestoord, dat zij in de onmogelijkheid verkeren het gezag uit te oefenen, tenzij deze stoornis van tijdelijke aard is.
4.6.
Het hof stelt vast dat de moeder ten tijde van de bestreden beschikking onder curatele was gesteld en dat zij derhalve op grond van artikel 1:246 BW onbevoegd was om het gezag over [de minderjarige] uit te oefenen. Gelet hierop heeft de rechtbank terecht en op goede gronden een (tijdelijke) voogd over [de minderjarige] benoemd.
4.7.
De situatie is inmiddels gewijzigd. De ondercuratelestelling van de moeder is inmiddels als gevolg van de beschikking van de kantonrechter van 16 maart 2016 beëindigd. Hierdoor staat de moeder vanaf 17 juli 2016, de dag dat die beschikking in kracht van gewijsde ging, niet langer onder curatele. Daarmee is de desbetreffende onbevoegdheidsgrond van artikel 1:246 BW komen te vervallen. In deze procedure is gesteld noch gebleken dat de overige in artikel 1:246 BW genoemde gronden in het onderhavige geval aan de orde zijn. Dat de moeder onder bewind en mentoraat is gesteld is op zichzelf onvoldoende om tot die conclusie te komen. Dit betekent dat ervan moet worden uitgegaan dat zij momenteel niet meer onbevoegd is om het ouderlijk gezag uit te oefenen.
Het vorengaande betekent evenwel niet dat de bestreden beschikking zou moeten worden vernietigd. De Raad betoogt met juistheid dat de moeder pas daadwerkelijk met het ouderlijk gezag kan worden belast, indien zij een verzoek als bedoeld in artikel 1:253q lid 5 BW doet en dat verzoek wordt toegewezen. De moeder heeft een dergelijk verzoek in deze procedure niet gedaan en dat zou in hoger beroep ook niet mogelijk zijn geweest, omdat een belanghebbende in hoger beroep niet voor het eerst een zelfstandig verzoek kan doen (art. 362 Rv).
4.8.
De Raad voert derhalve terecht aan dat in dit hoger beroep slechts aan de orde kan zijn wie tot tijdelijke voogd moet worden benoemd. De moeder heeft subsidiair verzocht om de grootouders tot voogd over [de minderjarige] te benoemen. De Raad meent dat de rechtbank terecht de GI met de voogdij heeft belast. Uit de brief van de advocaat van de grootouders blijkt, dat de grootvader niet bereid is de voogdij te aanvaarden. De grootmoeder is dat wel.
4.9.
De rechtbank was van oordeel dat het in het belang van [de minderjarige] is om de GI tot voogd te benoemen en niet de grootouders of grootmoeder, gelet op de druk die dit op de verhouding tussen de moeder en de grootouders zou leggen. De advocaat van de grootmoeder heeft betoogd dat de grootmoeder tegen die druk opgewassen is en dat de toekenning van de voogdij aan haar haar band met [de minderjarige] zou versterken. Wat daar van zij, het hof acht dit niet doorslaggevend. [de minderjarige] verblijft momenteel in een pleeggezin en ter zitting van 24 augustus 2016 is gebleken dat, zo er al contact is tussen de grootmoeder en [de minderjarige] , dit contact minimaal is. Daarbij komt dat – zoals blijkt uit genoemde brief van hun advocaat - de grootouders gaan scheiden. Ook dat is momenteel een contra-indicatie voor een benoeming tot voogd. Alles afwegend acht het hof het in het belang van [de minderjarige] dat de GI wordt belast met de voogdij.
4.10.
Het hof passeert het verzoek van de moeder om een deskundigenonderzoek op de voet van artikel 810a lid 2 Rv. Uit de toelichting op dit verzoek valt af te leiden dat de moeder met dat verzoek een contra-expertise wenst te verkrijgen tegen de rapporten van de Raad voor de Kinderbescherming van 10 juni 2015 en 23 september 2015. Uit het bovenstaande volgt evenwel dat de conclusies van dat rapport uiteindelijk niet redengevend zijn voor de beslissing een voogd over [de minderjarige] te benoemen. De benoeming van een voogd was immers gelet op de onbekwaamheid van de moeder tot het gezag onontkoombaar. Een contra-expertise kan dan ook niet tot een andere beslissing leiden. Daarbij laat het hof dan nog daar, dat de onderhavige zaak geen ondertoezichtstelling dan wel gezag- of voogdijbeëindiging betreft, zodat ook om die reden het verzoek niet voor toewijzing in aanmerking komt.
4.11.
Op grond van het bovenstaande zal de bestreden beschikking worden bekrachtigd.

5.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de beschikking, waarvan beroep;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A.R. Sturhoofd, mr. A.V.T. de Bie, mr. J.C.E. Ackermans-Wijn, bijgestaan door mr. E.E. Kraan als griffier, en is op 6 december 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.