ECLI:NL:GHAMS:2016:5161

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
200.191.572/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beslagrecht en echtscheiding: Verhaal van geldschuld op banktegoeden na ontbinding van huwelijksgemeenschap

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in een kort geding dat is ingesteld door [appellant] tegen [geïntimeerde] na een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam. De voorzieningenrechter had op 20 april 2016 beslist dat de executoriale beslagen die [appellant] had gelegd op de bankrekeningen van [geïntimeerde] moesten worden opgeheven. [appellant] had deze beslagen gelegd om een geldschuld van zijn ex-echtgenoot [A] te verhalen, die voortkwam uit een lening die [appellant] aan [A] had verstrekt. De echtscheiding tussen [geïntimeerde] en [A] was uitgesproken op 13 november 2013, en de gemeenschap van goederen was van rechtswege ontbonden. Het hof oordeelt dat [appellant] de schuld van [A] niet kan verhalen op de bankrekeningen van [geïntimeerde] omdat er onvoldoende bewijs is dat de tegoeden op die rekeningen afkomstig zijn uit de ontbonden gemeenschap van goederen. Het hof bekrachtigt het vonnis van de voorzieningenrechter en veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.191.572/01
zaaknummer rechtbank (Amsterdam) : C/13/604103 / KG ZA 16-262
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 29 november 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. D. Coskun te Arnhem,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. Y. Ersoy te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 11 mei 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter van de rechtbank Amsterdam, hierna ‘de voorzieningenrechter’, van 20 april 2016, in kort geding onder bovenvermeld zaaknummer gewezen tussen hem als gedaagde en [geïntimeerde] als eiseres. De dagvaarding bevat de grieven.
Daarna heeft [geïntimeerde] een memorie van antwoord ingediend.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 21 oktober 2016 doen bepleiten door hun in de aanhef van dit arrest genoemde advocaten, beiden aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. Bij deze gelegenheid is van de zijde van [appellant] een productie in het geding gebracht.
[appellant] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen voor zover de vorderingen van [geïntimeerde] daarbij zijn toegewezen, die vorderingen alsnog in hun geheel zal afwijzen en – uitvoerbaar bij voorraad – [geïntimeerde] zal veroordelen tot terugbetaling van hetgeen [appellant] haar ter uitvoering van het bestreden vonnis heeft betaald, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover, met beslissing over de proceskosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd en naar het hof begrijpt, dat het hof het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, met nakosten en te vermeerderen met de wettelijke rente.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Feiten

De voorzieningenrechter heeft in het bestreden vonnis onder 2, 2.1 tot en met 2.6, de feiten genoemd die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Over de juistheid van die feiten bestaat geen geschil, zodat ook het hof daarvan zal uitgaan, met dien verstande dat bij de beoordeling van het hoger beroep ook enkele andere, hierna te noemen, feiten zullen worden betrokken die tussen partijen niet in geschil zijn.

3.Beoordeling

3.1.
[geïntimeerde] is gehuwd geweest met [A] , hierna ‘ [A] ’. Het huwelijk tussen beiden is geëindigd door echtscheiding. Deze is uitgesproken op 13 november 2013. De echtscheidingsbeschikking is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand op 12 december 2013. [geïntimeerde] en [A] waren in algehele gemeenschap van goederen gehuwd. Zij hebben samen twee kinderen, die op het tijdstip van de echtscheiding minderjarig waren en ten aanzien van wie bij de echtscheidingsbeschikking is bepaald dat zij hun hoofdverblijfplaats zouden hebben bij [geïntimeerde] .
3.2.
[appellant] is enig aandeelhouder geweest van Wooncentrum Amsterdam B.V., welke vennootschap een winkel dreef. Bij notariële akte van 1 maart 2013 heeft [appellant] zijn aandeel in die vennootschap verkocht en overgedragen aan [A] , tegen een koopprijs van € 60.000,-. Bij dezelfde akte is bepaald, samengevat, dat [appellant] het desbetreffende bedrag renteloos aan [A] leende, dat de koopprijs uit deze lening werd voldaan en dat [A] het geleende bedrag uiterlijk op 1 mei 2013 moest terugbetalen. Hij heeft dit laatste niet gedaan. De lening is ook later niet terugbetaald. [A] heeft zijn aandeel in de genoemde vennootschap later in 2013 verkocht aan een derde.
3.3.
[geïntimeerde] en [A] zijn gezamenlijk eigenaar van de woning gelegen op het adres [adres 1] . [geïntimeerde] is op dit adres woonachtig, samen met de onder 3.1 genoemde kinderen. [geïntimeerde] en [A] zijn verder gezamenlijk eigenaar geweest van een woning in [plaats] , [land] . Laatstbedoelde woning is in juli 2013 verkocht. Een (het hof begrijpt:) gezamenlijke huurwoning gelegen op het adres [adres 2] is bij de echtscheidingsbeschikking toegedeeld aan [geïntimeerde] .
3.4.
[appellant] heeft op 26 februari 2016 op grond van de onder 3.2 genoemde notariële akte en de schuld van [A] uit de daarin bepaalde geldlening, ten laste van [geïntimeerde] executoriale beslagen doen leggen op tegoeden bij ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V. Het beslag onder eerstgenoemde bank is gelegd op een rekening die op naam staat van [B] en/of [C] en/of [geïntimeerde] . Het beslag onder laatstgenoemde bank is gelegd op een rekening die uitsluitend op naam van [geïntimeerde] staat. [geïntimeerde] heeft [appellant] verzocht beide beslagen op te heffen. Deze heeft dat geweigerd.
3.5.
Tegen de achtergrond van de hierboven weergegeven feiten, die tussen partijen niet in geschil zijn, heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg vorderingen ingesteld onder meer inhoudend, voor zover in hoger beroep van belang, dat de hierboven genoemde beslagen worden opgeheven, met veroordeling van [appellant] in de gedingkosten. De voorzieningenrechter heeft die vordering toegewezen. Tegen de desbetreffende beslissing en de overwegingen waarop zij berust, richt zich het hoger beroep.
3.6.
Bij de beoordeling van het hoger beroep staat voorop dat de gemeenschap van goederen tussen [geïntimeerde] en [A] als gevolg van de indiening van het verzoek tot echtscheiding en de daarop gevolgde toewijzing van dat verzoek bij de onder 3.1 genoemde beschikking van 13 november 2013, van rechtswege is ontbonden. Uit het bepaalde in artikel 1:102 BW volgt dan dat [geïntimeerde] hoofdelijk is verbonden voor de schuld van [A] uit de onder 3.2 genoemde geldlening, maar dat die schuld bij haar slechts kan worden verhaald op hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de ontbonden gemeenschap heeft verkregen. De schuld van [A] kan dus alleen worden verhaald op de beslagen bankrekeningen van [geïntimeerde] , als de tegoeden daarop geheel of gedeeltelijk afkomstig zijn uit de verdeling van de gemeenschap van goederen tussen [geïntimeerde] en [A] .
3.7.
Hiervan is in hoger beroep evenmin als in eerste aanleg iets gebleken. Ten aanzien van de rekening bij ABN AMRO Bank N.V. staat vast dat het gaat om een rekening waarover zowel [geïntimeerde] als haar vader en een andere persoon met dezelfde familienaam, ieder afzonderlijk (‘en/of’), bevoegd zijn te beschikken. Gelet hierop kan niet voetstoots worden aangenomen dat het tegoed op die rekening toekomt aan [geïntimeerde] , respectievelijk door haar is verkregen uit hoofde van verdeling van de huwelijkse gemeenschap. Volgens een in eerste aanleg overgelegde schriftelijke verklaring heeft de vader van [geïntimeerde] verklaard dat het tegoed op die rekening hem toekomt. Dit laatste vindt steun in de onweersproken stelling dat ten gunste van de vader van [geïntimeerde] op de betrokken rekening een AOW-uitkering pleegt te worden overgemaakt, terwijl uit een overgelegd rekeningafschrift de bijschrijving van een AOW-uitkering ook blijkt en [geïntimeerde] zelf nog niet de leeftijd heeft bereikt waarop zij op een zodanige uitkering aanspraak kan maken. In dit licht ontbreken voldoende concrete aanwijzingen dat de rekening bij ABN AMRO Bank N.V. een tegoed bevat dat [geïntimeerde] uit hoofde van verdeling van de gemeenschap tussen haar en [A] heeft verkregen, wat er van de overgelegde schriftelijke verklaring verder ook zij. Voor zover [appellant] daarbij wat betreft die rekening mede het oog mocht hebben op de verkoopopbrengsten van de hieronder te noemen goederen, geldt hetzelfde.
3.8.
Ook ten aanzien van de beslagen rekening bij ING Bank N.V. ontbreken voldoende concrete aanwijzingen dat zich daarop een tegoed bevindt dat [geïntimeerde] uit de ontbonden gemeenschap heeft verkregen. Het enkele feit dat, blijkens een overgelegd rekeningafschrift, aan het saldo van die rekening een bedrag van € 76,32 is onttrokken ten gunste van een beleggingsrekening van [geïntimeerde] en [A] , wijst daarop niet. Evenmin kan uit het overgelegde rekeningafschrift of uit andere feitelijkheden worden afgeleid dat tot het tegoed op die rekening een deel behoort van de verkoopopbrengsten van het onder 3.2 genoemde aandeel van [A] in Wooncentrum Amsterdam B.V. of de onder 3.3 genoemde woning in [plaats] , [land] , dat [geïntimeerde] uit hoofde van verdeling van de gemeenschap tussen haar en [A] zou hebben verkregen. De stelling van [appellant] erop neerkomend dat de desbetreffende verkoopopbrengsten op grond van het bepaalde in artikel 3:167 BW in de gemeenschap zijn gevallen, maakt dat niet anders, wat er van die stelling verder ook zij. Voor zover [appellant] zich erop beroept dat [geïntimeerde] en [A] nog steeds gemeenschappelijk eigenaar zijn van de woning gelegen op het adres [adres 1] en ter plaatse een gezamenlijke huishouding voeren, volgt hieruit evenmin dat de rekening bij ING Bank N.V. een tegoed bevat afkomstig uit de ontbonden gemeenschap, ongeacht de voldoening van de lasten van de betrokken hypothecaire geldlening vanaf die rekening, die daarop juist níet wijst.
3.9.
Ongegrond is voorts de stelling van [appellant] erop neerkomend dat [geïntimeerde] ten aanzien van de schuld van [A] waarvoor zij hoofdelijk is verbonden, geen beroep toekomt op de in artikel 1:102 BW neergelegde regel dat verhaal slechts mogelijk is op hetgeen zij uit hoofde van verdeling van de huwelijkse gemeenschap van goederen heeft verkregen. Voor zover [appellant] betoogt dat de gemeenschap in werkelijkheid niet is ontbonden, stuit zijn betoog af op het bepaalde in artikel 1:99, eerste lid aanhef en onder b, BW in samenhang met de onder 3.1 genoemde beschikking waarbij de echtscheiding tussen [geïntimeerde] en [A] is uitgesproken. Daaruit volgt dat de gemeenschap van goederen van rechtswege is ontbonden, zoals onder 3.6 al overwogen. Dat die gemeenschap voor zover zij betrekking heeft op de hierboven genoemde beleggingsrekening en de woning aan de [adres 1] kennelijk nog niet is verdeeld, doet niet af aan de ontbinding ervan en evenmin aan de toepasselijkheid van het bepaalde in artikel 1:102 BW en de bevoegdheid van [geïntimeerde] om zich daarop te beroepen. Voor zover [appellant] wil betogen dat [geïntimeerde] misbruik maakt van laatstbedoelde bevoegdheid doordat de echtscheiding uitsluitend is verzocht om schuldeisers zoals hij in hun verhaalsmogelijkheden te benadelen en dat [geïntimeerde] en [A] feitelijk nog steeds een gezamenlijke huishouding voeren, zodat er sprake is van een ‘schijnscheiding’, wordt zijn betoog niet gedragen door feiten die maken dat het zou moeten worden gevolgd. [geïntimeerde] heeft een en ander gemotiveerd betwist en uit de door [appellant] gestelde voortdurende banden tussen [geïntimeerde] en [A] na de echtscheiding, ook waar deze de onverdeelde gemeenschappelijke woning betreffen, volgt niet dat [geïntimeerde] in verband met de beslagen bankrekeningen tegenover [appellant] misbruik maakt van haar bevoegdheid een beroep te doen op de beperking van verhaalsmogelijkheden die volgt uit artikel 1:102 BW.
3.10.
De slotsom uit het bovenstaande is dat in dit kort geding niet ervan kan worden uitgegaan dat zich op de beslagen bankrekeningen bij ABN AMRO Bank N.V. en ING Bank N.V., of op een van beide, een tegoed bevindt dat [geïntimeerde] uit hoofde van verdeling van de gemeenschap tussen haar en [A] heeft verkregen en dat het [geïntimeerde] vrijstaat dit aan [appellant] tegen te werpen. [appellant] kan de schuld van [A] uit de onder 3.2 genoemde geldlening naar het oordeel van het hof dan ook niet verhalen op de tegoeden op de genoemde bankrekeningen. De grieven van [appellant] tegen de beslissing van de voorzieningenrechter tot opheffing van de executoriale beslagen daarop, kunnen daarom niet leiden tot vernietiging van die beslissing. Zij falen dus. Het bestreden vonnis zal worden bekrachtigd en [appellant] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van de procedure in hoger beroep, met de gevorderde nakosten en wettelijke rente.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op € 314,- aan verschotten en € 2.682,- voor salaris advocaat en op € 131,- voor nasalaris van de advocaat, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en met de kosten van het betekeningsexploot ingeval niet binnen veertien dagen is voldaan aan de zojuist genoemde kostenveroordeling en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden alsmede, als betaling binnen veertien dagen uitblijft, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de datum van het verstrijken van de genoemde termijn tot aan de dag van voldoening;
verklaart deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. S.F. Schütz, W.H.F.M. Cortenraad en G.C. Boot en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.