ECLI:NL:GHAMS:2016:5133

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
200.193.676/01 en 200.197.222/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige met verstoorde gezinsrelaties

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 29 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing van een minderjarige, hierna te noemen [de minderjarige]. De moeder, verzoekster in deze procedure, heeft in hoger beroep de beschikking van de kinderrechter van 21 maart 2016 en 9 juni 2016 aangevochten, waarin de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] werd verlengd en een machtiging tot uithuisplaatsing bij de vader werd verleend. De moeder stelt dat de gronden voor deze beslissingen niet aanwezig zijn en dat zij in staat is om [de minderjarige] een veilige en stabiele opvoeding te bieden. De GI, Jeugdbescherming regio Amsterdam, heeft echter betoogd dat de situatie bij de moeder en de stiefvader onveilig is en dat de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing noodzakelijk zijn voor de ontwikkeling van [de minderjarige]. Het hof heeft de feiten en omstandigheden in de zaak zorgvuldig gewogen, waaronder de geschiedenis van huiselijk geweld en de verslavingsproblematiek van de moeder. Het hof concludeert dat de gronden voor de ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing ten tijde van de bestreden beschikkingen aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog bestaan. De verzoeken van de moeder worden afgewezen en de bestreden beschikkingen worden bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummers: 200.193.676/01 en 200.197.222/01
zaaknummers rechtbank: C/13/601758 / JE RK 16-107 en C/13/608921 / JE RK 16-643
beschikking van de meervoudige kamer van 29 november 2016 inzake:
[de moeder],
wonende te [woonplaats] ,
verzoekster,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. S. van de Grift te Amsterdam,
en
Jeugdbescherming regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder,
verder te noemen: de GI.
Als overige belanghebbenden zijn aangemerkt:
- de heer [X] (hierna te noemen: de vader);
- de heer [Y] (hierna te noemen: de stiefvader).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam,
hierna te noemen: de RvdK.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikkingen van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 21 maart 2016 en 9 juni 2016 uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep

2.1.
In de zaak met zaaknummer 200.193.676/01 is de moeder op 21 juni 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kinderrechter) van 21 maart 2016.
2.2.
De GI heeft op 13 juli 2016 een verweerschrift ingediend.
2.3.
In de zaak met zaaknummer 200.197.222/01 is de moeder op 11 augustus 2016 in hoger beroep gekomen van de beschikking van de kinderrechter in de rechtbank Amsterdam van 9 juni 2016.
2.4.
De moeder heeft op 18 augustus 2016 nadere stukken ingediend.
2.5.
De GI heeft op 8 september 2016 een nader stuk ingediend.
2.6.
De mondelinge behandeling heeft op 15 september 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de Raad, vertegenwoordigd door mevrouw S. Klaij;
- de vader;
- de stiefvader.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
2.7.
Na de mondelinge behandeling is gebleken dat een van de raadsheren als gevolg van een intern administratief misverstand nog niet was beëdigd. Bij brief van de president van dit hof van 7 november 2016 is dat aan belanghebbenden bericht. Voorts is aan hen medegedeeld dat de betreffende raadsheer op 31 oktober 2016 is beëdigd en dat belanghebbenden kunnen vragen om een nieuwe mondelinge behandeling. Aan belanghebbenden is in het vooruitzicht gesteld dat de door hen naar voren gebrachte standpunten als herhaald zullen worden beschouwd ingeval zij afzien van het houden van een nieuwe mondelinge behandeling. De moeder heeft bij brief van 11 november 2016 te kennen gegeven af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling. De GI heeft bij brief van 15 november 2016 eveneens laten weten af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling.

3.De feiten in beide zaken

3.1.
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2.
Uit de (inmiddels verbroken) relatie van de moeder en de vader (hierna gezamenlijk te noemen: de ouders) is geboren:
- [A] (hierna te noemen: [de minderjarige] ), [in] 2009, te Amsterdam.
De ouders oefenen gezamenlijk het gezag uit over [de minderjarige] .
3.3.
De moeder en de stiefvader zijn [in] 2014 gehuwd.
3.4.
[de minderjarige] staat sinds 29 september 2014 onder toezicht van de GI. De ondertoezichtstelling is telkens verlengd
.
3.5.
[de minderjarige] is eind september 2014 met een daartoe strekkende machtiging uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin. In de loop van maart 2015 is zij weer bij de moeder en de stiefvader geplaatst onder de voorwaarde dat zij zich onder begeleiding van Multi Systeem Therapie (hierna: MST-CAN) stellen. [de minderjarige] verblijft sinds 5 april 2016 bij de vader; op 30 mei 2016 is daartoe een (spoed)machtiging tot uithuisplaatsing verstrekt. [de minderjarige] verblijft op woensdag gedurende de gehele dag en op vrijdag na school tot 19:30 uur bij de moeder.

4.De omvang van het geschil

4.1.
Bij de bestreden beschikking van 21 maart 2016 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI de ondertoezichtstelling met ingang van 9 april 2016 verlengd voor de duur van een jaar.
Bij de bestreden beschikking van 9 juni 2016 heeft de kinderrechter op verzoek van de GI een machtiging verleend tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader tot uiterlijk 9 april 2017.
4.2.
In de zaak met zaaknummer 200.193.676/01 verzoekt de moeder, met vernietiging van de bestreden beschikking, de GI niet-ontvankelijk te verklaren, althans het verzoek van de GI alsnog af te wijzen, althans de ondertoezichtstelling te verlengen voor de duur van zes maanden, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht. De moeder verzoekt bij wijze van zelfstandig verzoek de GI te vervangen door een andere gecertificeerde instelling.
4.3.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.
4.4.
In de zaak met zaaknummer 200.197.222/01 verzoekt de moeder, na vermindering van haar verzoek (bij brief van 18 augustus 2016), met vernietiging van de bestreden beschikking, de GI niet-ontvankelijk te verklaren in het verzoek tot het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader voor de duur van de ondertoezichtstelling, althans het verzoek van de GI alsnog af te wijzen, althans een zodanige beslissing te nemen als het hof juist acht.
De moeder verzoekt subsidiair een zorg- en contactregeling te bepalen tussen haar en [de minderjarige] , inhoudende dat:
- [de minderjarige] eenmaal per veertien dagen van vrijdag na school tot zondagavond bij de moeder in [woonplaats] verblijft;
  • [de minderjarige] iedere woensdag na school tot donderdagochtend voor school bij de moeder in [woonplaats] verblijft;
  • [de minderjarige] gedurende de helft van de herfstvakantie bij de moeder in [woonplaats] verblijft;
  • [de minderjarige] gedurende de eerste week van de kerstvakantie bij de moeder in [woonplaats] verblijft;
  • de moeder zorgdraagt voor het halen en terugbrengen van [de minderjarige] .
4.5.
De GI verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen.

5.De motivering van de beslissing in beide zaken

5.1.
Ter beoordeling aan het hof ligt op de eerste plaats voor of de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsmede de gronden voor het verlenen van een machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en of deze gronden thans (nog) aanwezig zijn.
De zaken lenen zich, gelet op hun onderlinge samenhang, voor gezamenlijke behandeling.
5.2.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:255 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) kan een minderjarige onder toezicht worden gesteld, indien hij zodanig opgroeit, dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en:
a. de zorg die in verband met het wegnemen van de bedreiging noodzakelijk is voor de minderjarige of voor zijn ouders of de ouder die het gezag uitoefenen, door dezen niet of onvoldoende wordt geaccepteerd en
b. de verwachting gerechtvaardigd is dat de ouders of de ouder die het gezag uitoefenen binnen een gelet op de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn, de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247, lid 2 BW, in staat zijn te dragen.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:265b, eerste lid, BW kan de kinderrechter de gecertificeerde instelling als bedoeld in artikel 1.1 van de Jeugdwet, die belast is met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, op haar verzoek machtigen de minderjarige gedurende dag en nacht uit huis te plaatsen, indien dit noodzakelijk is in het belang van de verzorging en opvoeding van de minderjarige of tot onderzoek van diens geestelijke of lichamelijke gesteldheid.
5.3.
De moeder stelt dat niet voldaan is aan de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] en dat niet voldaan is aan de gronden voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Zij voert ter onderbouwing van dit standpunt het volgende aan. [de minderjarige] wordt in de thuissituatie bij de moeder niet bedreigd in haar ontwikkeling. De moeder heeft de afgelopen jaren een positieve ontwikkeling doorgemaakt en gebruikt sinds november 2014 geen drugs meer. Naar zij ter zitting in hoger beroep heeft meegedeeld, drinkt zij slechts alcohol in sociaal verband met vrienden, maar niet meer als zij alleen is. Sinds er geen verslavingsproblemen meer zijn, is tussen de moeder en de stiefvader geen sprake meer geweest van huiselijk geweld. Ook op de door de GI genoemde data is daarvan geen sprake geweest. De gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling waren en zijn thans dan ook niet aanwezig, zodat de bestreden beschikking van 21 maart 2016 vernietigd dient te worden. Nu de GI heeft geweigerd om naar bewijsmiddelen te kijken waaruit blijkt dat tussen de moeder en de stiefvader sinds november 2014 geen sprake meer is geweest van huiselijk geweld, is de verhouding tussen de moeder en de GI ernstig verstoord. Indien de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] aanwezig worden geacht, dient dan ook in het belang van [de minderjarige] een andere gecertificeerde instelling belast te worden met de uitvoering van de ondertoezichtstelling, aldus de moeder.
De moeder werkt hard aan de opvoeding van [de minderjarige] en is in staat om haar een gezonde, gestructureerde opvoeding en leefomgeving te bieden. Ook accepteert de moeder alle hulpverlening en verleent zij haar medewerking hieraan. Zo heeft zij vrijwillig ingestemd met het volgen van MST-CAN, hetgeen uit een intensief traject van negen maanden bestond, welke behandeling zij positief heeft afgerond. De moeder heeft een hechte band met [de minderjarige] en is altijd haar hoofdverzorger geweest. De vader heeft nooit een grote rol gehad bij de opvoeding van [de minderjarige] . Tevens bestaan er zorgen over de gezondheid van de vader en de opvoedsituatie bij hem thuis. Daarnaast beschikken de moeder en de stiefvader over voldoende financiële middelen en kunnen zij [de minderjarige] in [woonplaats] een veilige woonomgeving bieden. [de minderjarige] dient dan ook teruggeplaatst te worden bij de moeder, zodat de bestreden 9 juni 2016 eveneens vernietigd dient te worden, aldus de moeder.
5.4.
De GI stelt dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling en voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en ook thans nog aanwezig zijn. De GI voert ter onderbouwing het volgende aan. Bij de moeder en de stiefvader is sprake van een patroon van aantrekken en afstoten en ontkenning van huiselijk geweld. Gedurende de behandeling van de moeder bij MST-CAN, alsmede na de afsluiting daarvan zijn verschillende politiemeldingen in verband met huiselijk geweld tussen de moeder en de stiefvader binnengekomen. Daarbij is ook sprake geweest van alcoholmisbruik door de moeder. Hierdoor wordt [de minderjarige] thans nog ernstig in haar ontwikkeling bedreigd. [de minderjarige] dient door alles wat zij heeft meegemaakt traumabehandeling te ondergaan. De ondertoezichtstelling is ook noodzakelijk om een dergelijke behandeling voor [de minderjarige] te stimuleren. Daarnaast is ook de uithuisplaatsing van [de minderjarige] bij de vader noodzakelijk. De vader is op dit moment de meest stabiele factor in het leven van [de minderjarige] en voor hem is opvoedondersteuning bij Altra ingezet. De situatie tussen de moeder en de stiefvader is niet stabiel, omdat tussen hen nog steeds sprake is van een patroon van aantrekken en afstoten en van huiselijk geweld. Ondanks de hulpverlening voor de moeder is dit patroon niet doorbroken. Dit maakt terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder en de stiefvader thans onveilig. Ook is een verhuizing naar [woonplaats] niet in het belang van [de minderjarige] , omdat [de minderjarige] in dat geval van school dient te wisselen. De moeder en de stiefvader hebben het belang van [de minderjarige] onvoldoende voor ogen en lijken niet te beseffen dat ruzie en geweld schadelijk is voor de ontwikkeling van [de minderjarige] . De bestreden beschikkingen van 21 maart 2016 en van 9 juni 2016 dienen gelet op deze omstandigheden bekrachtigd te worden, aldus de GI.
5.5.
De vader heeft ter terechtzitting in hoger beroep het volgende verklaard. Het is in het belang van [de minderjarige] dat er rust komt en dat partijen gezamenlijk tot een oplossing komen. Indien de GI van oordeel is dat terugplaatsing van [de minderjarige] bij de moeder veilig en in haar belang is, dan stemt de vader hiermee in. Indien de GI concludeert dat plaatsing bij de vader het meest in het belang van [de minderjarige] is, dan is hij bereid en in staat om de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] op zich te blijven nemen, aldus de vader.
5.6.
De stiefvader heeft ter terechtzitting in hoger beroep onder meer het volgende verklaard. De GI heeft de moeder en de stiefvader valselijk beschuldigd van huiselijk geweld, welke beschuldigingen zij hebben weerlegd. De moeder en de stiefvader zijn in staat om [de minderjarige] een stabiele thuissituatie te bieden, zodat zij dient te worden teruggeplaatst bij de moeder, aldus de stiefvader.
5.7.
De RvdK heeft het hof ter terechtzitting in hoger beroep geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen. [de minderjarige] heeft veel meegemaakt en bevindt zich op dit moment in een loyaliteitsconflict. Voor [de minderjarige] is rust en stabiliteit van belang. Daarvan is op dit moment bij de vader sprake, zodat de plaatsing van [de minderjarige] aldaar gecontinueerd dient te worden. De moeder heeft positieve stappen gezet, maar er blijven zorgen bestaan over haar emotieregulatie en de conflicthantering van de moeder en de stiefvader. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de ouders zich gezamenlijk inzetten voor hulpverlening. Op dit moment is (te) weinig zicht op de thuissituatie bij de moeder en de stiefvader in [woonplaats] . Bij hen ontbreekt op dit moment het vertrouwen in de GI. Indien dit vertrouwen niet hersteld kan worden, dient een andere gecertificeerde instelling belast te worden met de uitvoering van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] . Daarbij dient eveneens rekening te worden gehouden met de omstandigheid dat de moeder en de stiefvader thans in [woonplaats] wonen. Ten aanzien van de door de moeder verzochte zorgregeling, acht de Raad zich onvoldoende geïnformeerd om thans advies te kunnen geven.
5.8.
Het hof overweegt als volgt.
Uit de overgelegde stukken en het verhandelde ter terechtzitting in hoger beroep is het volgende gebleken. [de minderjarige] is een meisje van thans zeven jaar oud dat veel heeft meegemaakt. De moeder is in 2005 verslaafd geraakt aan harddrugs (zoals crack en xtc) en er zijn signalen van alcoholmisbruik. Zij is van 2009 tot 2011 ‘clean’ geweest, maar vervolgens weer in haar verslaving terug gevallen. Zij heeft verschillende behandelingen ondergaan en is meermaals opgenomen geweest. Sinds november 2014 gebruikt de moeder geen drugs meer, hetgeen door urinecontroles is bevestigd. Alcohol gebruikt zij naar eigen zeggen alleen nog in sociaal verband. De moeder en de vader hebben tot mei 2013 een relatie gehad. Gedurende hun relatie is sprake geweest van huiselijk geweld, waarvan [de minderjarige] getuige is geweest. De moeder is in mei 2014 gehuwd met de stiefvader. [de minderjarige] staat sinds 29 september 2014 onder toezicht van de GI, nadat uit politiemeldingen bleek dat zij in de thuissituatie bij de moeder en de stiefvader opnieuw geconfronteerd werd met huiselijk geweld. Naar aanleiding van de aanhoudende zorgen over de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] in de thuissituatie bij de moeder en een incident waarbij [de minderjarige] alleen thuis werd aangetroffen en waarbij de moeder onder invloed was en niet wakker was te krijgen, is [de minderjarige] van eind september 2014 tot april 2015 uithuisgeplaatst in een crisispleeggezin. [de minderjarige] vertoonde daar aanvankelijk lastig gedrag, maar profiteerde uiteindelijk van de geboden structuur en begrenzing. In maart 2015 is de moeder, met het oog op terugplaatsing van [de minderjarige] , gestart met hulpverlening in de vorm van MST-CAN, een intensieve gezinsbehandeling door een multidisciplinair behandelteam voor gezinnen waarin sprake is van mishandeling en/of verwaarlozing. Deze behandeling was gericht op de verslavingsproblematiek van de moeder en op de communicatie tussen de moeder en de stiefvader, om escalaties tussen hen te voorkomen. Ook is aandacht besteed aan de effecten van huiselijk geweld op de ontwikkeling van [de minderjarige] . De behandeling is in november 2015 succesvol afgerond. In het kader van deze behandeling heeft de kinder- en jeugdpsychiater van MST-CAN ten aanzien van [de minderjarige] traumabehandeling bij de Bascule of UVA-Minds geadviseerd. De moeder heeft de behandeling voor [de minderjarige] bij UVA-Minds, nadat verschillende afspraken waren afgezegd, vanaf 25 mei 2016 opgepakt. Tijdens en vlak na de behandeling van de moeder bij MST-CAN zijn volgens de GI opnieuw meldingen van huiselijk geweld tussen de moeder en de stiefvader binnengekomen. De moeder en de stiefvader hebben ontkend dat hiervan sprake is geweest. Volgens de GI is bij een van deze incidenten eveneens sprake geweest van alcoholmisbruik door de moeder. De moeder en de stiefvader hebben naar aanleiding hiervan een klacht ingediend tegen de GI.
Op 3 april 2016 heeft een incident plaatsgevonden waarbij [de minderjarige] door de politie alleen op een pleintje in de buurt van de woning van de moeder is aangetroffen. Nadat de moeder de deur niet opende, is [de minderjarige] meegenomen door de politie en vervolgens in een crisispleeggezin geplaatst. De moeder verklaarde hierover achteraf dat zij relatieproblemen met de stiefvader had en Valium had ingenomen. De GI heeft naar aanleiding van dit incident op 5 april 2016 besloten om [de minderjarige] bij de vader te plaatsten. De moeder stemde aanvankelijk in met deze plaatsing, omdat zij door de relatieproblemen met de stiefvader veel stress ervaarde en in beslag werd genomen door haar eigen problematiek. De moeder en de stiefvader hebben zich in mei 2016 weer verzoend en wonen sindsdien in de woning van de stiefvader in [woonplaats] . Nadat op 30 mei 2016 een incident bij de vader had plaatsgevonden, waarbij volgens de GI sprake is geweest van fysiek geweld door de moeder jegens de vader, heeft de GI op 30 mei 2016 een spoedmachtiging tot uithuisplaatsing van [de minderjarige] voor verblijf bij de vader verzocht. Kort daarna is gestart met intensieve ambulante opvoedondersteuning voor de vader bij Altra, onder meer om inzicht te krijgen in de opvoedsituatie van [de minderjarige] bij de vader. De vader heeft sinds januari 2016, als gevolg van een auto-ongeluk, een drietal epileptische aanvallen gehad, waarvoor hij thans medicijnen gebruikt. [de minderjarige] verblijft op dit moment op woensdag en op vrijdag na school bij de moeder en de stiefvader.
5.9.
Het hof is gelet op de hiervoor onder 5.8. beschreven feiten en omstandigheden van oordeel dat de gronden voor verlenging van de ondertoezichtstelling van [de minderjarige] alsmede voor uithuisplaatsing van [de minderjarige] ten tijde van de bestreden beschikking aanwezig waren en dat deze gronden ook thans nog aanwezig zijn.
[de minderjarige] is in de thuissituatie bij de moeder veelvuldig geconfronteerd met huiselijk geweld. De moeder heeft een belast verleden en is hierdoor een kwetsbare vrouw. Zij is door haar persoonlijke problematiek in het verleden niet in staat gebleken om [de minderjarige] een rustige en stabiele opvoedsituatie te bieden. Ook de relatie tussen de moeder en de stiefvader is in het verleden niet stabiel gebleken. Tussen hen was sprake van een patroon van huiselijk geweld en van aantrekken en afstoten. [de minderjarige] werd met deze problematiek belast, hetgeen een ernstige bedreiging vormde in haar ontwikkeling. Voor [de minderjarige] is sinds mei 2016 traumabehandeling ingezet. Het hof acht het gelet op hetgeen [de minderjarige] heeft meegemaakt in haar belang dat deze behandeling in het kader van de ondertoezichtstelling gecontinueerd en gestimuleerd wordt. De moeder heeft sinds het succesvol afronden van de behandeling bij MST-CAN een positieve ontwikkeling doorgemaakt. Desondanks is het haar sindsdien nog niet gelukt om [de minderjarige] rust en stabiliteit in de thuissituatie te bieden. Dit blijkt uit het incident dat in april 2016 heeft plaatsgevonden en de mededelingen die de moeder in die periode aan de GI heeft gedaan over de spanningen in de relatie tussen haar en de stiefvader. [de minderjarige] verblijft sindsdien bij de vader. Bij de vader gaat het naar omstandigheden goed met [de minderjarige] en de situatie aldaar is op dit moment stabiel. Het hof acht het gelet hierop in het belang van [de minderjarige] dat de plaatsing bij de vader thans bestendigd wordt. De verzoeken van de moeder zullen derhalve worden afgewezen en de bestreden beschikkingen zullen bekrachtigd worden.
5.10.
Over de camerabeelden, die op een usb-stick zijn gezet (productie 8 bij het op 11 augustus 2016 ingekomen beroepschrift) overweegt het hof als volgt. De camerabeelden zijn opgenomen op 18 november 2015, voor de deur van het huis van de moeder. De GI en de moeder twisten over de vraag of op die dag en plaats geweld van de stiefvader tegen de moeder heeft plaatsgevonden. Uit het hiervoor onder 5.9. overwogene blijkt dat voor de door het hof te nemen beslissing de gebeurtenissen in en rond april 2016 en niet zozeer de gebeurtenissen op 18 november 2015 een doorslaggevende rol spelen. Het bekijken van camerabeelden van 18 november 2015 kan dan ook niet tot een andere beslissing leiden, zodat het verzoek van de moeder zal worden afgewezen.
5.11.
Ten aanzien van de verzoeken van de moeder tot vervanging van de GI en tot uitbreiding van de zorgregeling overweegt het hof het volgende. Nu de moeder in beide zaken in eerste aanleg slechts verweer heeft gevoerd en in eerste aanleg derhalve geen sprake was van zelfstandige verzoeken van de moeder, kunnen deze op grond van het bepaalde in artikel 362 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering niet voor het eerst in hoger beroep worden gedaan. De moeder is om die reden niet-ontvankelijk in haar verzoeken tot vervanging van de GI en tot uitbreiding van de zorgregeling. Het hof merkt daarbij ten overvloede wel op dat sinds de plaatsing van [de minderjarige] bij de vader door de GI enkel nog hulpverlening voor de vader is ingezet. Hierdoor is thans (te) weinig zicht op de actuele situatie bij de moeder en de stiefvader in [woonplaats] . Het hof acht het gelet op het lange(re) termijn perspectief van [de minderjarige] ten aanzien van haar verblijfplaats en de omgang met de moeder en stiefvader, de positieve ontwikkeling die de moeder de afgelopen periode heeft doorgemaakt en de zorgen met betrekking tot de gezondheid van de vader in het belang van [de minderjarige] dat thans meer zicht komt op de thuissituatie bij de moeder en de stiefvader in [woonplaats] . Het hof geeft de GI daarom in overweging hiernaar opnieuw onderzoek te doen. Gelet op de verstoorde verhouding tussen de moeder en de stiefvader enerzijds en de GI anderzijds en het advies van de Raad hieromtrent geeft het hof de GI voorts in overweging om de kinderrechter te verzoeken om zich te laten vervangen door een andere gecertificeerde instelling die ook in de buurt van [woonplaats] kan opereren.
5.12.
Uit het voorgaande vloeit voort dat de verzoeken van de moeder zullen worden afgewezen en de bestreden beschikkingen van respectievelijk 21 maart 2016 en 9 juni 2016 zullen worden bekrachtigd. Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.De beslissing in beide zaken

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.193.676/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart de moeder ten aanzien van haar verzoek tot vervanging van de gecertificeerde instelling niet-ontvankelijk;
wijst af het meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.197.222/01:
bekrachtigt de beschikking waarvan beroep;
verklaart de moeder ten aanzien van haar verzoek tot uitbreiding van de zorgregeling niet-ontvankelijk;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.C. Schenkeveld en mr. L.H.M. Zonnenberg, bijgestaan door mr. H. Sapir als griffier, en op 29 november 2016 uitgesproken in het openbaar in tegenwoordigheid van de griffier.