ECLI:NL:GHAMS:2016:5125

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
29 november 2016
Publicatiedatum
2 december 2016
Zaaknummer
200.178.163/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake vaststellingsovereenkomst en verrekening van overgespaard inkomen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd geoordeeld dat een brief van een accountantskantoor als een vaststellingsovereenkomst moest worden gekwalificeerd. De vrouw was van mening dat er geen sprake was van een vaststellingsovereenkomst en dat er geen tussentijdse verrekening van overgespaard inkomen had plaatsgevonden. De rechtbank had eerder bepaald dat de vrouw een vordering op de man had van € 59.064 per 31 december 2007, maar de vrouw betwistte deze conclusie. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2016 werd duidelijk dat de accountant de partijen had benaderd over de vermogensopstelling, maar dat er geen uitvoering was gegeven aan deze opstelling. Het hof oordeelde dat de brief van de accountant niet als een vaststellingsovereenkomst kon worden aangemerkt, omdat partijen geen regeling hadden willen treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Het hof vernietigde de bestreden beschikking en verwees de zaak terug naar de rechtbank voor verdere behandeling.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 29 november 2016
Zaaknummer: 200.178.163/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/14/144370 / FA RK 13-473
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. P.P. Hoyng te Haarlem,
tegen
[de man] ,
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. M.J.P. Schipper te Heerhugowaard.

1.Het geding in hoger beroep

1.1
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2
De vrouw is op 8 oktober 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
8 juli 2015 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/14/144370 / FA RK 13-473.
1.3
De man heeft op 20 november 2015 een verweerschrift ingediend en op 26 februari 2016 een nader stuk.
1.4
De vrouw heeft op 7 maart 2016 nadere stukken ingediend.
1.5
De zaak is op 29 september 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.
Beide partijen hebben gebruik gemaakt van pleitnotities, die zijn overgelegd.
1.7
Na de terechtzitting is gebleken dat een van de raadsheren als gevolg van een intern administratief misverstand nog niet was beëdigd. Bij brief van de president van dit hof d.d. 7 november 2016 is dat aan partijen bericht. Voorts is aan hen medegedeeld dat de betreffende raadsheer op 31 oktober 2016 is beëdigd en dat partijen kunnen vragen om een nieuwe mondelinge behandeling. Aan partijen is in het vooruitzicht gesteld dat de door hen naar voren gebrachte standpunten als herhaald zullen worden beschouwd ingeval zij afzien van het houden van een nieuwe mondelinge behandeling. Elk van partijen heeft te kennen gegeven af te zien van een nieuwe mondelinge behandeling.

2.De feiten

2.1
De rechtbank heeft in de bestreden beschikking onder 2.1 tot en met 2.4 de feiten opgesomd die zij bij de beoordeling van de zaak tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat gaat het om het volgende.
2.2
Partijen zijn [in] 1995 met elkaar gehuwd onder het maken van huwelijkse voorwaarden. Hun huwelijk is ontbonden op 13 mei 2014 door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 15 januari 2014 in de registers van de burgerlijke stand.
2.3
Voor zover van belang houden de huwelijkse voorwaarden in dat tussen partijen geen enkele gemeenschap van goederen bestaat en dat zij zich verplichten jaarlijks overgespaard inkomen te verrekenen met uitzondering van, kort gezegd, inkomen uit vermogen.
2.4
Op 16 mei 2008 heeft [accountantskantoor] , het accountantskantoor van partijen, een brief geschreven waarin een opstelling van het vermogen van ieder van partijen per ultimo 1995 is opgenomen, alsmede een opstelling van ieders privévermogen per 31 december 2007. In de brief is geconcludeerd dat de vrouw per 31 december 2007 een vordering heeft op de man ad € 59.064,= en dat haar vermogen per die datum naast deze vordering bestaat uit 50% van de waarde van de effecten en de liquide middelen ad
€ 66.719,=. Partijen hebben een kopie van de brief voor akkoord ondertekend.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Voor zover van belang heeft de rechtbank, op verzoek van partijen om tussentijds een beslissing te nemen op de vraag of zij tijdens het huwelijk tussentijds hebben afgerekend, in het lichaam van de bestreden beschikking geoordeeld dat de brief van 16 mei 2008 als een vaststellingsovereenkomst in de zin van artikel 7:900 BW moet worden gekwalificeerd. Het beroep van de vrouw op vernietiging van de vaststellingsovereenkomst op grond van artikel 3:196 lid 1 BW is door de rechtbank niet gehonoreerd. Tenslotte heeft de rechtbank bepaald dat de verrekenvordering van de vrouw op de man over de jaren tot en met 2007 met de brief van 16 mei 2008 is komen vast te staan en dat uitsluitend de vordering voor de periode daarna nog tussen partijen moet worden vastgesteld. In het dictum is vervolgens bepaald dat de zaak wordt aangehouden en dat van de beschikking hoger beroep kan worden ingesteld.
3.2.
De vrouw wil in hoger beroep ingang doen vinden dat de rechtbank onjuiste betekenis heeft toegekend aan en onjuiste gevolgtrekkingen heeft verbonden aan de brief van de accountant van 16 mei 2008.
De man verzoekt de bestreden beschikking te bekrachtigen, al dan niet onder aanvulling van de gronden.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
De man heeft in zijn verweerschrift vooropgesteld dat hij door de manier van procederen door de vrouw in zijn verdediging is geschaad en dat dit zou moeten leiden tot niet-ontvankelijkheid van de vrouw in haar hoger beroep dan wel afwijzing hiervan. Tijdens de mondelinge behandeling op 29 september 2016 heeft de man dit verweer laten varen zodat het hof hierop niet meer zal ingaan.
4.2
De vrouw heeft twee grieven aangevoerd tegen de bestreden beschikking. Het komt het hof doelmatig voor eerst de tweede grief te bespreken. De vrouw stelt primair dat
de brief van de accountant van 16 mei 2008 geen vaststellingsovereenkomst inhoudt. Subsidiair stelt zij zich op het standpunt dat, zo al sprake is van een vaststellingsovereenkomst deze dient te worden vernietigd vanwege benadeling voor meer dan een vierde gedeelte.
Ter onderbouwing van haar primaire standpunt voert zij aan dat de brief van de accountant van 16 mei 2008 niet strekte tot beëindiging of voorkoming van een onzekerheid of een geschil omtrent hetgeen tussen partijen rechtens zou gelden. Volgens de vrouw hebben partijen in de vaststellingsovereenkomst slechts gedeeltelijk uitvoering gegeven aan de huwelijkse voorwaarden. De accountant heeft hen indertijd benaderd over het feit dat tussentijds nimmer was verrekend, omdat hij op een cursus te horen had gekregen dat het niet uitvoeren van het verrekenbeding ongewenste gevolgen voor hen zou kunnen hebben. Partijen hebben vervolgens opdracht gegeven een vermogensopstelling te maken. Nadat de accountant de opstelling had gemaakt, heeft de vrouw naar haar zeggen aan de accountant laten weten dat een aantal vermogensbestanddelen niet in de vermogensvergelijking waren opgenomen. Volgens de accountant kon zij de brief echter ondertekenen, aangezien het slechts een “administratieve opstelling” betrof. Dit heeft zij vervolgens gedaan. Partijen hebben vervolgens nimmer uitvoering gegeven aan de vermogensopstelling. Er is door de man niets aan de vrouw betaald.
4.3
Volgens de man hebben partijen door middel van de inhoud van de brief van 16 mei 2008 hun vermogensrechtelijke verhouding aan het einde van 2007 willen vaststellen en aldus, naar het hof begrijpt, uitvoering gegeven aan het tussen hen geldende verrekenbeding.
4.4
Het hof overweegt als volgt.
Tussen partijen is onbetwist dat de vermogensopstelling in de brief van 16 mei 2008 op initiatief van de accountant heeft plaatsgevonden. Tijdens de mondelinge behandeling heeft de man meegedeeld dat de accountant indertijd had laten weten dat het in verband met onderneming van de man verstandig was een opstelling van het vermogen van ieder van partijen te maken. Dit is niet door de vrouw weersproken. Het hof begrijpt daaruit dat het niet zo was dat partijen indertijd een regeling hebben willen treffen ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden. Niet gezegd kan derhalve worden dat partijen een einde hebben willen maken aan onzekerheid met betrekking tot de verrekening van overgespaard inkomen dan wel dat zij onzekerheid daarover wensten te voorkomen. Daar komt bij dat, naar de vrouw stelt en de man niet, althans onvoldoende gemotiveerd betwist, de accountant naar aanleiding van de melding van de vrouw dat vermogensbestanddelen in de opstelling ontbraken, aan haar heeft laten weten dat dit geen probleem was omdat het een “administratieve opstelling” betrof. Dit wordt bevestigd door het feit dat partijen vervolgens geen gevolg aan de berekening door de accountant hebben gegeven. De man is immers niet overgegaan tot betaling aan de vrouw van het bedrag dat hij volgens de accountant aan haar verschuldigd was. Dit alles leidt tot de conclusie dat de door partijen ondertekende brief van de accountant van 16 mei 2008 niet als vaststellingsovereenkomst kan worden aangemerkt. Het hof volgt dan ook de vrouw in haar primaire standpunt. Grief 2 slaagt reeds op die grond.
4.5
Het vorenstaande brengt mee dat gevolgtrekking moet zijn, dat tussen partijen geen tussentijdse verrekening van overgespaard inkomen heeft plaatsgevonden. Grief I, inhoudende dat de rechtbank ten onrechte heeft geoordeeld dat zij een vordering op de man heeft per 31 december 2007 van € 59.064,=, behoeft dan ook geen afzonderlijke bespreking meer.
Het hof begrijpt het verzoek van de vrouw aldus dat zij bij deze stand van zaken vernietiging van de bestreden beschikking wenst en terugwijzing van de zaak naar de rechtbank, opdat deze door de rechtbank verder wordt behandeld en beslist met inachtneming van de beschikking van het hof. Nu uit de eerste aanleg geen argumenten resteren die aan deze afdoening in de weg kunnen staan, zal het hof dienovereenkomstig beslissen.
4.6.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan hoger beroep onderworpen;
verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland, locatie Alkmaar voor verdere afdoening en beslissing, met inachtneming van hetgeen in het voorgaande is overwogen en beslist.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.B.C.M. van der Reep, mr. C.G. Kleene-Eijk en
mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. J.H.M. Kessels als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 29 november 2016.