ECLI:NL:GHAMS:2016:510

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
200.166.845/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Versnelde invordering door de Ontvanger van de Belastingdienst en de rechtsgeldigheid daarvan

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarin de rechtbank de vorderingen van [appellant] heeft afgewezen. [appellant] had de Ontvanger van de Belastingdienst gedagvaard, omdat hij meende dat de Ontvanger niet had mogen overgaan tot versnelde dwanginvordering van belastingaanslagen. De rechtbank had vastgesteld dat de Ontvanger op grond van artikel 10, lid 1, letter b en e van de Invorderingswet 1990 de aanslagen terstond en tot het volle bedrag invorderbaar had verklaard. [appellant] was van mening dat de Ontvanger niet aan alle wettelijke vereisten had voldaan en dat de dwangbevelen buiten effect moesten worden gesteld. Het hof heeft de feiten die door de rechtbank zijn vastgesteld als uitgangspunt genomen, aangezien deze in hoger beroep niet in geschil zijn. Het hof heeft de grieven van [appellant] beoordeeld en geconcludeerd dat de rechtbank terecht heeft overwogen dat de Ontvanger de aanslagen versneld invorderbaar mocht stellen. Het hof heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen en het vonnis van de rechtbank bekrachtigd. [appellant] is als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van het geding in hoger beroep.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.166.845/01
zaak-/rolnummer rechtbank Amsterdam : C/13/559566 / HA ZA 14-171
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
inzake
[appellant],
woonplaats gekozen hebbend te [plaats] ,
appellant,
advocaat: mr. J.P. Heering te Den Haag,
tegen
DEOntvanger van de Belastingdienst/
kantoor utrecht,
kantoorhoudend te Utrecht,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.E. Schipper te Amsterdam

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en de Ontvanger genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 19 december 2014 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de rechtbank Amsterdam van 8 oktober 2014, onder bovenvermeld zaak-/ rolnummer gewezen tussen hem als eiser in het verzet en de Ontvanger als gedaagde in het verzet.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van de Ontvanger in de proceskosten van beide instanties.
De Ontvanger heeft geconcludeerd dat het hof bij arrest uitvoerbaar bij voorraad het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten in hoger beroep.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2, sub 2.1 tot en met 2.6, de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
a. De Inspecteur van de Belastingdienst te Utrecht (hierna: de inspecteur) heeft in 2006 aan [appellant] over de jaren 2001 tot en met 2004 aanslagen opgelegd tot een totaal bedrag aan te betalen belasting van ruim € 58.000.000,=. De Ontvanger heeft ter inning van deze aanslagen beslag gelegd op vermogensbestanddelen van [appellant] . Onderhandelingen tussen [appellant] en de inspecteur hebben geleid tot overeenstemming over een te betalen bedrag van in totaal ruim € 3.000.000,=. Zij konden het over de wijze van betaling echter niet eens worden, zodat de onderhandelingen uiteindelijk geen resultaat hebben opgeleverd. Over de aanslagen 2001-2004 lopen thans meerdere procedures bij de belastingrechter.
b. Op 27 februari 2010 is [appellant] uitgenodigd tot het doen van de aangifte inkomstenbelasting (hierna: IB) 2009. Aan [appellant] is een aangiftebiljet uitgereikt. [appellant] heeft verzocht om uitstel voor het indienen van deze aangifte. Dit uitstel is hem verleend tot 31 december 2011.
c. Bij brief van 2 april 2013 heeft de inspecteur [appellant] erop gewezen dat hem een aangiftebiljet IB 2009 is uitgereikt, dat hij de aangifte 2009 nog niet had ingediend en dat hij verplicht is aangifte te doen van zijn wereldinkomen. Met het oog op (onder meer) de aanslagregeling 2009 heeft de inspecteur [appellant] verzocht een aantal gerichte vragen over zijn inkomen en vermogen te beantwoorden. Omdat [appellant] de gevraagde gegevens niet verstrekte, heeft de inspecteur in kort geding onder meer gevorderd dat [appellant] tot het verstrekken van deze gegevens wordt veroordeeld. De voorzieningenrechter heeft deze vordering bij vonnis van 24 december 2013 toegewezen.
d. Op 23 januari 2014 heeft de inspecteur de aanslag IB 2009 opgelegd. Tot dat moment had [appellant] de aangifte inkomstenbelasting 2009 nog niet ingediend. De inspecteur heeft het inkomen van [appellant] in 2009 dan ook ambtshalve vastgesteld. Het bedrag van de te betalen belasting was € 598.145,=. De eveneens opgelegde aanslag Zorgverzekeringswet (Zvw) 2009 bedroeg € 1.741,=.
e. De aanslagbiljetten bevatten onder meer de volgende tekst:
“let op!
(…) De aanslag is terstond en tot het volle bedrag invorderbaar op grond van artikel 10, lid 1, letter b en e Invorderingswet 1990. U moet het volledige bedrag van de aanslag dus direct betalen.”
f. De Ontvanger heeft eveneens op 23 januari 2014 dwangbevelen uitgereikt aan [appellant] en ten laste van hem beslag gelegd op roerende zaken alsmede derdenbeslag onder drie vennootschappen.
3.2.
[appellant] heeft de Ontvanger (op de voet van artikel 17 Invorderingswet 1990) gedagvaard en gevorderd - samengevat - dat voor recht zal worden verklaard dat de Ontvanger niet had mogen overgaan tot versnelde dwanginvordering betreffende de reeds uitgevaardigde of nog uit te vaardigen dwangbevelen en/of dat de Ontvanger niet heeft voldaan aan alle wettelijke vereisten die nageleefd dienen te worden en dat deze dwangbevelen dientengevolge buiten effect zijn gesteld en voorts dat de Ontvanger zal worden geboden zich te onthouden van enige invorderingsmaatregelen ter zake van de aan [appellant] opgelegde en nog op te leggen aanslagen, met veroordeling van de Ontvanger tot vergoeding van de door het onrechtmatige handelen veroorzaakte schade, nader op te maken bij staat en te vermeerderen met wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:120 BW.
3.3.
De rechtbank heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen. Tegen die beslissing komt [appellant] in hoger beroep met vier grieven op.
3.4.
Grief Ibehelst de klacht dat de rechtbank, onder 4.3 van het bestreden vonnis, ten onrechte heeft overwogen dat in elk geval voldaan is aan de voorwaarde van artikel 10 lid 1 onder e van de Invorderingswet 1990 (hierna: IW 1990). Ingevolge deze bepaling is een belastingaanslag terstond en tot het volle bedrag invorderbaar indien op goederen waarop een belastingschuld van de belastingschuldige kan worden verhaald voor zijn belastingschuld beslag is gelegd. De rechtbank overweegt dat de Ontvanger erop heeft gewezen dat het besluit tot versnelde invordering mede op deze grond is genomen en dat [appellant] daartegen geen inhoudelijk verweer heeft gevoerd en dat er dan ook van mag worden uitgegaan dat voorafgaand aan de oplegging van de aanslagen van 23 januari 2014 beslagen zijn gelegd op vermogensbestanddelen van [appellant] .
3.5.
In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat hij wel degelijk de stelling van de Ontvanger heeft weersproken dat het besluit tot versnelde invordering mede op de grond genoemd in artikel 10 lid 1 onder e IW 1990 is gebaseerd. Dit betoog miskent het feitelijke gegeven - zie de tekst die hierboven onder 3.1. sub e is geciteerd - dat in de aanslagen de versnelde invordering wel mede op deze grond is gebaseerd. [appellant] betwist niet dat er ten laste van hem voor belastingschuld reeds beslagen waren gelegd op zaken van hem. De onderhavige aanslagen konden daarom (mede) op deze grond versneld invorderbaar worden gesteld en de rechtbank heeft dus terecht overwogen dat [appellant] geen belang heeft bij een bespreking van zijn stelling dat de aanslagen niet versneld invorderbaar hadden mogen worden gesteld omdat niet voldaan was aan de voorwaarden voor het inroepen van de andere in de aanslagen genoemde grond, te weten dat gegronde vrees voor verduistering bestaat (artikel 10 lid 1 onder b IW 1990). Grief I faalt.
3.6.
Met
grief IIricht [appellant] zich tegen de verwerping door de rechtbank van zijn stelling dat de Ontvanger op grond van het geldende beleid uitstel van betaling had moeten verlenen, waarbij [appellant] zich onder meer heeft beroepen op artikel 25.1.10 van de Leidraad Invordering 2008. De rechtbank heeft op dit punt, onder 4.7 van het bestreden vonnis, overwogen dat het beroep van [appellant] op de genoemde bepaling in de Leidraad hem niet kan baten omdat die bepaling betrekking heeft op de situatie dat de aanslag uitsluitend is opgelegd met het doel de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag te behouden, welke situatie zich in het onderhavige geval niet voordoet.
3.7.
[appellant] voert in de eerste plaats aan dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de inspecteur [appellant] gelijktijdig met de aanslag IB 2009 heeft geïnformeerd over de redenen waarom tot het opleggen van de aanslagen is overgegaan en over de wijze waarop het belastbare inkomen, tevens de grondslag voor de aanslag Zvw 2009, is samengesteld, omdat deze in zijn bij de aanslagen gevoegde brief van 23 januari 2014 niets anders heeft meegedeeld dan dat de termijn binnen welke de aanslag moet worden opgelegd binnenkort verloopt en dat hij genoodzaakt is de aanslag te baseren op de gegevens die hem thans bekend zijn.
3.8.
Deze klacht faalt. De inspecteur heeft in zijn voornoemde brief uiteengezet dat hij de omvang en de samenstelling van het fiscale inkomen van [appellant] in 2009 heeft gebaseerd op schattingen aangezien [appellant] geen aangifte had ingediend en ook geen (voldoende) antwoord had gegeven op vragen van de kant van de inspecteur, waarbij de inspecteur verwijst naar het tussen de Staat/de Ontvanger en [appellant] gevoerde kort geding (zie hierboven onder 3.1 onder c), waarbij [appellant] onder meer is veroordeeld alle informatie te verstrekken omtrent zijn inkomen en vermogen vanaf 1 januari 2009 tot dan toe, zoals onder meer gespecificeerd in een brief van de Belastingdienst van 2 april 2013. De inspecteur heeft voorts in de bij de aanslagen meegestuurde brief toegelicht dat en waarom hij uitgaat van een belastbaar inkomen van [appellant] in 2009 uit werk en woning (box I) van € 1.000.000,= en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen (box III) van € 79.173,=. Diezelfde elementen worden vermeld op de uitgereikte aanslagen IB en Zvw 2009. Deze aanslagen zijn, gelet op de door de inspecteur gegeven toelichtingen, niet aan te merken als aanslagen die “uitsluitend” zijn opgelegd om de bevoegdheid tot het vaststellen van een aanslag te behouden als in paragraaf 25.1.10 Leidraad Invordering 2008 bedoeld.
3.9.
Ten tweede voert [appellant] aan dat de rechtbank ten onrechte is voorbij gegaan aan zijn stelling dat wanneer vanwege een ambtshalve aanslag een belastingplichtige om uitstel verzoekt, dat uitstel voor in ieder geval een maand wordt verleend op grond van paragraaf 25.1.9 Leidraad Invordering 2008 om alsnog bij de inspecteur een bezwaarschrift tegen de aanslag in te kunnen dienen, vergezeld van een ingevuld aangiftebiljet.
3.10.
Bij deze klacht heeft [appellant] onvoldoende belang aangezien [appellant] eerst op 6 februari 2014 uitstel van betaling heeft verzocht en de Ontvanger reeds toen zijn invorderingsmaatregelen had getroffen. De genoemde paragraaf in de Leidraad Invordering 2008 bepaalt overigens dat het uitstel van betaling voor een periode van maximaal één maand kan worden verleend. Aangezien die periode inmiddels verstreken is, kan het beroep van [appellant] op die bepaling hem ook daarom niet baten. Geconcludeerd moet worden dat ook grief II tevergeefs is voorgesteld.
3.11.
Grief IIIheeft betrekking op overweging 4.9 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank ingaat op de stelling van [appellant] dat de inspecteur en de Ontvanger onbehoorlijk hebben gehandeld door het opleggen van de aanslagen en de versnelde invordering daarvan. De rechtbank heeft in dat verband, zakelijk weergegeven, overwogen dat niet gebleken is dat de inspecteur [appellant] heeft toegezegd dat hij over 2009 (en latere jaren) geen aangifte IB behoefde te doen, maar dat daarentegen wel blijkt dat de inspecteur bij [appellant] erop heeft aangedrongen die aangifte (alsnog) te doen, en dat zelfs de tussenkomst van de kortgedingrechter ervoor nodig is geweest om [appellant] te bewegen zijn verplichtingen tot het verstrekken van inlichtingen na te komen.
3.12.
In de toelichting op de grief stelt [appellant] dat de Ontvanger niet aan hem heeft kenbaar gemaakt dat (ook) aangifte IB/PVV 2009 gedaan diende te worden. Deze stelling vindt zijn weerlegging in het feit dat [appellant] reeds op 27 februari 2010 is uitgenodigd aangifte te doen over 2009 en dat hij door de inspecteur in de door de rechtbank genoemde brief van 2 april 2013 erop is gewezen dat het uitstel voor het indienen van aangifte over 2009 op 31 december 2011 afliep.
Of het door de Staat/de Ontvanger tegen o.a. [appellant] gevoerde kort geding nodig was om [appellant] ertoe te bewegen een aangiftebiljet IB over 2009 in te dienen, kan in het midden blijven. Ook als, zoals [appellant] stelt, ervan wordt uitgegaan dat dat kort geding om andere redenen is gevoerd, laat dat onverlet dat [appellant] gehouden was over 2009 voor de inkomstenbelasting aangifte te doen, nu niet gebleken is dat hij door de inspecteur daarvan was vrijgesteld. Ook grief III treft geen doel.
3.13.
Ten slotte richt [appellant] zich met
grief IVtegen de overweging van de rechtbank onder 4.10 van het bestreden vonnis. De rechtbank bespreekt daarin de stelling van [appellant] dat de Ontvanger niet tot versnelde invordering had mogen overgaan omdat de desbetreffende aanslagen in redelijkheid niet verschuldigd zijn. De rechtbank heeft overwogen dat ook dit betoog niet opgaat omdat [appellant] deze stelling in het geheel niet heeft onderbouwd, terwijl hij inmiddels in de administratiefrechtelijke procedure alle gelegenheid heeft gehad om zijn standpunt naar voren te brengen.
3.14.
De klacht van [appellant] houdt in dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij gaat dat de Belastingdienst in de bezwaarprocedure tegen de aanslag IB 2009 niet handelt conform de wettelijke regels en hij (daardoor) niet in de gelegenheid is gesteld om inhoudelijk verweer te voeren. Onder meer heeft de inspecteur volgens [appellant] niet tijdig uitspraak op het ingediende bezwaarschrift gedaan en heeft deze daarnaast ten onrechte geen inzage willen verstrekken in het volledige bezwaardossier.
3.15.
Ook deze grief is ongegrond. Inhoudelijk is [appellant] in het geheel niet ingegaan op zijn stelling dat de aanslag IB 2009 in redelijkheid niet verschuldigd is. Bij gebrek aan enige toelichting op dat punt dient die stelling dan ook te worden verworpen. Dit geldt te meer nu [appellant] stelt dat de inspecteur inmiddels wel uitspraak heeft gedaan, maar hij die uitspraak overigens niet overlegt en niet toelicht dat en waarom en op welk(e) onderde(e)l(en) van onjuiste vaststellingen daarin sprake is.
3.16.
De slotsom is dat de voorgestelde grieven falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van de Ontvanger begroot op € 704,= aan verschotten en € 894,= voor salaris;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, C.C. Meijer en M.E. van Rossum en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016.