2.1Het hof neemt bij de beoordeling van de zaak het volgende als uitgangspunt.
2.1.1Met ingang van 1 mei 1998 heeft [appellant] van (de rechtsvoorganger van) Rappange de woning aan de [adres 1] gehuurd (hierna: het gehuurde). Het gehuurde is een etagewoning van circa 50 m2 met een woonkamer, twee slaapkamers (waarvan een slaapkamer met douchegelegenheid) en een keuken.
2.1.2Artikel 1.1 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene bepalingen bepaalt dat de huurder het gehuurde daadwerkelijk zelf dient te gebruiken. Artikel 1.3 van de algemene bepalingen bepaalt dat het de huurder zonder toestemming niet is toegestaan het gehuurde (geheel, dan wel gedeeltelijk) onder te verhuren, dan wel aan derden in gebruik te geven.
2.1.3De huurovereenkomst is in 1998 aangegaan door [appellant] en zijn toenmalige echtgenote [A] . Sinds 2002 zijn beiden eigenaar van de woning aan de [adres 2] . In 2003 is de echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] en [A] . Omstreeks 2012 hebben [appellant] en [A] een dochter gekregen. Zij hebben in totaal drie kinderen, die in de woning aan de [adres 2] wonen.
2.1.4In 2008 is [moeder appellant] , de moeder van [appellant] (thans 74 jaar), in het gehuurde gaan wonen. In 2009 is [zus appellant] (thans 50 jaar), de zus van [appellant] , met haar verstandelijk gehandicapte dochter [minderjarige] (thans 17 jaar), in het gehuurde gaan wonen.
2.1.5Op 29 september 2015 heeft een medewerker van Rappange een bezoek gebracht aan het gehuurde. In het gehuurde waren toen [moeder en zus appellant] aanwezig. In het gehuurde stonden op dat moment een tweepersoons bed en een eenpersoons bed.
2.1.6Rappange heeft PSG Perception Security Group B.V. (hierna: PSG) opdracht gegeven te onderzoeken of [appellant] het gehuurde gebruikt zoals is overeengekomen met Rappange. PSG heeft op 10 november 2015 een onderzoeksrapport dienaangaande uitgebracht (hierna: het PSG-rapport).
2.1.7Op vordering van Rappange heeft de kantonrechter in het vonnis in de bodemprocedure – voor zover in het onderhavige hoger beroep nog van belang en samengevat – de huurovereenkomst ontbonden, omdat [appellant] het gehuurde zonder toestemming van Rappange aan [moeder en zus appellant] in gebruik heeft gegeven en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen zes weken na betekening van het vonnis. Rappange heeft vervolgens voorbereidingen getroffen om dat vonnis te executeren.
2.1.8[appellant] heeft bij dagvaarding van 7 september 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemprocedure.
2.1.9Bij de inleidende dagvaarding van 23 september 2016 heeft [appellant] – voor zover in het onderhavige hoger beroep nog van belang en samengevat – in kort geding gevorderd Rappange te bevelen de executie van het vonnis in de bodemprocedure te staken totdat in de bodemprocedure in hoger beroep is beslist. [appellant] heeft daaraan samengevat ten grondslag gelegd dat Rappange in geval van executie van het vonnis in de bodemprocedure misbruik van bevoegdheid maakt, omdat dat vonnis berust op een juridische en feitelijke misslag en omdat op grond van na dat vonnis voorgevallen feiten door executie een onaanvaardbare noodtoestand zal ontstaan. De juridische en feitelijke misslag bestaat volgens [appellant] erin dat het PSG-rapport vanwege de onjuistheden daarin en het subjectieve en suggestieve karakter daarvan, alsmede vanwege de met het onderzoek gemaakte inbreuk op de privacy niet als bewijs mocht worden toegelaten. De na het vonnis in de bodemprocedure voorgevallen feiten die een noodtoestand doen ontstaan in geval van executie, bestaan volgens [appellant] erin dat [moeder en zus appellant] problemen zullen ondervinden van de geplande ontruiming, omdat [moeder appellant] als alleenstaande 74-jarige vrouw met fysieke beperkingen en [zus appellant] met haar verstandelijk beperkte dochter [minderjarige] op straat komen te staan, zonder dat in een (tijdelijke) oplossing is voorzien.
2.1.10[moeder en zus appellant] hebben in eerste aanleg een incidentele conclusie tot tussenkomst, althans voeging ingediend en waar het de noodtoestand betreft overeenkomstig de stellingen van [appellant] geconcludeerd.
2.1.11Rappange heeft de vordering weersproken en een reconventionele vordering ingesteld, die in hoger beroep niet meer ter zake doet.
2.1.12Ter terechtzitting van 30 september 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot tussenkomst afgewezen en die tot voeging toegestaan.
2.1.13Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de hiervoor onder 2.1.9 vermelde vordering in zoverre toegewezen dat hij de executie van het vonnis in de bodemprocedure heeft geschorst tot 15 november 2016. Hij heeft hiertoe als volgt overwogen. Het vonnis in de bodemprocedure bevat geen klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Weliswaar is de kantonrechter niet met zoveel woorden ingegaan op het door [moeder en zus appellant] gevoerde privacyverweer, maar het PSG-rapport speelt in de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid slechts een ondergeschikte rol. Kern van de beslissing is immers dat het, gezien de omvang en de indeling van het gehuurde, niet voorstelbaar is dat [appellant] daar daadwerkelijk woont, samen met zijn moeder, zijn volwassen zus en haar 17-jarige dochter. Met de persoonlijke omstandigheden van de bewoners heeft de kantonrechter rekening gehouden door de termijn voor ontruiming op zes weken na betekening te stellen. Hij hoefde niet nader te motiveren waarom uitvoerbaarheid bij voorraad niet, zoals verzocht, achterwege is gelaten. Dat de huidige bewoners de woning bij executie van het vonnis zouden moeten ontruimen, was bij het uitspreken van het vonnis te voorzien. In zoverre is geen sprake van na het vonnis aan het licht gekomen of voorgevallen feiten. Dat zij ook zes weken na betekening nog nergens anders onderdak hebben gevonden is wel een feit van na het vonnis. Nu het gaat om een vrouw van 74, een verstandelijk gehandicapt meisje en haar moeder, levert dat een noodtoestand op. Executie op 3 oktober 2016, zoals voorgenomen, kan dan ook niet worden aanvaard. De executie van het vonnis zal daarom worden geschorst tot 15 november 2016. In die extra tijd zal vervangende woonruimte of een andere tijdelijke oplossing moeten worden gevonden. Als dat opnieuw niet zal blijken te lukken, zullen [moeder en zus appellant] moeten improviseren. In ieder geval kan dan niet nogmaals met succes schorsing van de executie worden verzocht, aldus nog steeds de voorzieningenrechter. Hij heeft in conventie de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat elk van partijen op enig punt in het ongelijk is gesteld. In reconventie is de vordering van Rappange afgewezen en Rappange als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.