ECLI:NL:GHAMS:2016:5078

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
200.201.775/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Huur woonruimte; schorsing executie ontruimingsvonnis afgewezen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep in kort geding betreffende de huur van een woning. [Appellant] heeft hoger beroep ingesteld tegen een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam, waarin de vordering tot schorsing van de executie van een ontruimingsvonnis werd afgewezen. Het hof oordeelt dat het ontruimingsvonnis geen klaarblijkelijke juridische of feitelijke misslag bevat en dat de huidige situatie van [moeder appellant] en [zus appellant] niet als een klaarblijkelijke noodtoestand kan worden gekwalificeerd. De huurovereenkomst is in 1998 aangegaan door [appellant] en zijn toenmalige echtgenote. Sinds 2008 wonen [moeder appellant] en [zus appellant] in de gehuurde woning. Rappange Administratie B.V. heeft de huurovereenkomst ontbonden en ontruiming gevorderd, omdat [appellant] het gehuurde zonder toestemming aan derden in gebruik heeft gegeven. Het hof bevestigt de beslissing van de voorzieningenrechter en wijst de vordering van [appellant] af. De kosten van het geding in hoger beroep worden aan [appellant] en [moeder en zus appellant] opgelegd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.201.775/01 SKG
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/615698 / KG ZA 16-1124
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 november 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] ,
appellant in de hoofdzaak, verweerder in het incident,
advocaat: mr. B. Coskun te Amsterdam,
tegen
RAPPANGE ADMINISTRATIE B.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in de hoofdzaak, verweerster in het incident,
advocaat: mr. E.W. Baart te Amsterdam,
met als voegende partij aan de zijde van appellant
[moeder appellant],
[zus appellant]en
de minderjarige
[minderjarige]voor wie [zus appellant] als wettelijk vertegenwoordiger in dit geding optreedt,
allen wonend te [woonplaats 2] ,
eisers in het incident tot voeging aan de zijde van appellant,
advocaat: mr. E. Cekic te Zaandam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] , Rappange en [moeder en zus appellant] genoemd. [appellant] en [moeder en zus appellant] gezamenlijk zullen hierna [appellant, moeder en zus appellant] worden genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van (naar het hof begrijpt) 25 oktober 2016 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de voorzieningenrechter in de rechtbank Amsterdam van 30 september 2016, in kort geding gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie tevens verweerder in reconventie, Rappange als gedaagde in conventie tevens eiseres in reconventie en [moeder en zus appellant] als voegende/gevoegde partij aan de zijde van [appellant] (hierna: het bestreden vonnis).
De appeldagvaarding (met producties) bevat de grieven. [appellant] heeft daarna ter rolle geconcludeerd overeenkomstig de appeldagvaarding.
[moeder en zus appellant] hebben voorafgaand aan de behandeling ter terechtzitting van 27 oktober 2016 een incidentele memorie tot tussenkomst, althans voeging aan de zijde van [appellant] ingediend. [moeder en zus appellant] hebben ter terechtzitting de vordering tot tussenkomst ingetrokken. Rappange en [appellant] hebben geen bezwaren geuit tegen voeging door [moeder en zus appellant] aan de zijde van [appellant] .
Rappange heeft ter terechtzitting een memorie van antwoord in de hoofdzaak genomen.
[appellant] heeft in de hoofdzaak geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en – naar het hof begrijpt – alsnog de executie van het vonnis van 25 juli 2016 van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: het vonnis in de bodemprocedure) zal verbieden, althans verdere executie van dat vonnis zal verbieden totdat in de bodemprocedure in hoger beroep is beslist, op straffe van een dwangsom, en Rappange zal veroordelen in de kosten van de kortgedingprocedure in beide instanties.
Rappange heeft in de hoofdzaak geconcludeerd tot bekrachtiging van het bestreden vonnis, met beslissing over de proceskosten, met nakosten en rente.
Partijen hebben de zaak ter voormelde terechtzitting doen bepleiten, [appellant] en Rappange door hun voornoemde advocaten en [moeder en zus appellant] door mr. B. Coskun te Amsterdam.
Ten slotte is arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het hof neemt bij de beoordeling van de zaak het volgende als uitgangspunt.
2.1.1
Met ingang van 1 mei 1998 heeft [appellant] van (de rechtsvoorganger van) Rappange de woning aan de [adres 1] gehuurd (hierna: het gehuurde). Het gehuurde is een etagewoning van circa 50 m2 met een woonkamer, twee slaapkamers (waarvan een slaapkamer met douchegelegenheid) en een keuken.
2.1.2
Artikel 1.1 van de op de huurovereenkomst van toepassing zijnde algemene bepalingen bepaalt dat de huurder het gehuurde daadwerkelijk zelf dient te gebruiken. Artikel 1.3 van de algemene bepalingen bepaalt dat het de huurder zonder toestemming niet is toegestaan het gehuurde (geheel, dan wel gedeeltelijk) onder te verhuren, dan wel aan derden in gebruik te geven.
2.1.3
De huurovereenkomst is in 1998 aangegaan door [appellant] en zijn toenmalige echtgenote [A] . Sinds 2002 zijn beiden eigenaar van de woning aan de [adres 2] . In 2003 is de echtscheiding uitgesproken tussen [appellant] en [A] . Omstreeks 2012 hebben [appellant] en [A] een dochter gekregen. Zij hebben in totaal drie kinderen, die in de woning aan de [adres 2] wonen.
2.1.4
In 2008 is [moeder appellant] , de moeder van [appellant] (thans 74 jaar), in het gehuurde gaan wonen. In 2009 is [zus appellant] (thans 50 jaar), de zus van [appellant] , met haar verstandelijk gehandicapte dochter [minderjarige] (thans 17 jaar), in het gehuurde gaan wonen.
2.1.5
Op 29 september 2015 heeft een medewerker van Rappange een bezoek gebracht aan het gehuurde. In het gehuurde waren toen [moeder en zus appellant] aanwezig. In het gehuurde stonden op dat moment een tweepersoons bed en een eenpersoons bed.
2.1.6
Rappange heeft PSG Perception Security Group B.V. (hierna: PSG) opdracht gegeven te onderzoeken of [appellant] het gehuurde gebruikt zoals is overeengekomen met Rappange. PSG heeft op 10 november 2015 een onderzoeksrapport dienaangaande uitgebracht (hierna: het PSG-rapport).
2.1.7
Op vordering van Rappange heeft de kantonrechter in het vonnis in de bodemprocedure – voor zover in het onderhavige hoger beroep nog van belang en samengevat – de huurovereenkomst ontbonden, omdat [appellant] het gehuurde zonder toestemming van Rappange aan [moeder en zus appellant] in gebruik heeft gegeven en [appellant] veroordeeld tot ontruiming van het gehuurde binnen zes weken na betekening van het vonnis. Rappange heeft vervolgens voorbereidingen getroffen om dat vonnis te executeren.
2.1.8
[appellant] heeft bij dagvaarding van 7 september 2016 hoger beroep ingesteld tegen het vonnis in de bodemprocedure.
2.1.9
Bij de inleidende dagvaarding van 23 september 2016 heeft [appellant] – voor zover in het onderhavige hoger beroep nog van belang en samengevat – in kort geding gevorderd Rappange te bevelen de executie van het vonnis in de bodemprocedure te staken totdat in de bodemprocedure in hoger beroep is beslist. [appellant] heeft daaraan samengevat ten grondslag gelegd dat Rappange in geval van executie van het vonnis in de bodemprocedure misbruik van bevoegdheid maakt, omdat dat vonnis berust op een juridische en feitelijke misslag en omdat op grond van na dat vonnis voorgevallen feiten door executie een onaanvaardbare noodtoestand zal ontstaan. De juridische en feitelijke misslag bestaat volgens [appellant] erin dat het PSG-rapport vanwege de onjuistheden daarin en het subjectieve en suggestieve karakter daarvan, alsmede vanwege de met het onderzoek gemaakte inbreuk op de privacy niet als bewijs mocht worden toegelaten. De na het vonnis in de bodemprocedure voorgevallen feiten die een noodtoestand doen ontstaan in geval van executie, bestaan volgens [appellant] erin dat [moeder en zus appellant] problemen zullen ondervinden van de geplande ontruiming, omdat [moeder appellant] als alleenstaande 74-jarige vrouw met fysieke beperkingen en [zus appellant] met haar verstandelijk beperkte dochter [minderjarige] op straat komen te staan, zonder dat in een (tijdelijke) oplossing is voorzien.
2.1.10
[moeder en zus appellant] hebben in eerste aanleg een incidentele conclusie tot tussenkomst, althans voeging ingediend en waar het de noodtoestand betreft overeenkomstig de stellingen van [appellant] geconcludeerd.
2.1.11
Rappange heeft de vordering weersproken en een reconventionele vordering ingesteld, die in hoger beroep niet meer ter zake doet.
2.1.12
Ter terechtzitting van 30 september 2016 heeft de voorzieningenrechter de vordering tot tussenkomst afgewezen en die tot voeging toegestaan.
2.1.13
Bij het bestreden vonnis heeft de voorzieningenrechter de hiervoor onder 2.1.9 vermelde vordering in zoverre toegewezen dat hij de executie van het vonnis in de bodemprocedure heeft geschorst tot 15 november 2016. Hij heeft hiertoe als volgt overwogen. Het vonnis in de bodemprocedure bevat geen klaarblijkelijke feitelijke of juridische misslag. Weliswaar is de kantonrechter niet met zoveel woorden ingegaan op het door [moeder en zus appellant] gevoerde privacyverweer, maar het PSG-rapport speelt in de overwegingen die tot de beslissing hebben geleid slechts een ondergeschikte rol. Kern van de beslissing is immers dat het, gezien de omvang en de indeling van het gehuurde, niet voorstelbaar is dat [appellant] daar daadwerkelijk woont, samen met zijn moeder, zijn volwassen zus en haar 17-jarige dochter. Met de persoonlijke omstandigheden van de bewoners heeft de kantonrechter rekening gehouden door de termijn voor ontruiming op zes weken na betekening te stellen. Hij hoefde niet nader te motiveren waarom uitvoerbaarheid bij voorraad niet, zoals verzocht, achterwege is gelaten. Dat de huidige bewoners de woning bij executie van het vonnis zouden moeten ontruimen, was bij het uitspreken van het vonnis te voorzien. In zoverre is geen sprake van na het vonnis aan het licht gekomen of voorgevallen feiten. Dat zij ook zes weken na betekening nog nergens anders onderdak hebben gevonden is wel een feit van na het vonnis. Nu het gaat om een vrouw van 74, een verstandelijk gehandicapt meisje en haar moeder, levert dat een noodtoestand op. Executie op 3 oktober 2016, zoals voorgenomen, kan dan ook niet worden aanvaard. De executie van het vonnis zal daarom worden geschorst tot 15 november 2016. In die extra tijd zal vervangende woonruimte of een andere tijdelijke oplossing moeten worden gevonden. Als dat opnieuw niet zal blijken te lukken, zullen [moeder en zus appellant] moeten improviseren. In ieder geval kan dan niet nogmaals met succes schorsing van de executie worden verzocht, aldus nog steeds de voorzieningenrechter. Hij heeft in conventie de proceskosten gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt, omdat elk van partijen op enig punt in het ongelijk is gesteld. In reconventie is de vordering van Rappange afgewezen en Rappange als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten veroordeeld.
2.2
Tegen de beslissing in conventie en de proceskostenbeslissing in reconventie en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komen [appellant, moeder en zus appellant] met hun grieven op. Rappange heeft verweer gevoerd. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft Rappange toegezegd niet tot executie te zullen overgaan voordat dit arrest is gewezen.
2.3
Alvorens de grieven inhoudelijk te behandelen, zal het hof de incidentele vordering tot voeging beoordelen. [moeder en zus appellant] hebben daaraan ten grondslag gelegd dat zij belang hebben bij voeging omdat – indien het bestreden vonnis wordt bekrachtigd – zij het gehuurde zullen moeten verlaten zonder dat zij elders onderdak hebben. Rappange en [appellant] hebben zoals vermeld geen bezwaar gemaakt tegen voeging. Het hof overweegt dat voor de beslissing ten aanzien van voeging relevant is of de rechtspositie van degene die voeging vordert nadelig beïnvloed zou kunnen worden door een ongunstige beslissing voor de partij aan wiens zijde de betrokkene zich wenst te voegen (HR 14 maart 2008, NJ 2008, 168). Naar het oordeel van het hof hebben [moeder en zus appellant] vanwege hun woonsituatie belang bij de uitkomst van de procedure tussen Rappange en [appellant] , zodat de vordering tot voeging wordt toegewezen.
2.4
De bezwaren die [moeder en zus appellant] tegen het bestreden vonnis hebben aangevoerd zijn, naast andere bezwaren, ook door [appellant] naar voren gebracht. Het hof kan derhalve volstaan met het behandelen van de drie grieven van [appellant] . Naar aanleiding van die grieven overweegt het hof als volgt.
2.5
Grief 1bestrijdt het oordeel van de voorzieningenrechter (bestreden vonnis onder 4.2) dat geen sprake is van een feitelijke of juridische misslag. In de toelichting op deze grief hebben [appellant, moeder en zus appellant] aangevoerd dat de kantonrechter het PSG-rapport niet had mogen toelaten als bewijs, althans niet als objectief bewijs had mogen waarderen, dat ook de voorzieningenrechter het PSG-rapport niet kritisch heeft beoordeeld, dat de kantonrechter zonder bewijs en zonder descente tot de conclusie is gekomen dat het gehuurde niet geschikt zou zijn voor meerdere bewoners en dat ondanks het uitdrukkelijke verzoek de uitvoerbaar bij voorraadverklaring aan het vonnis te ontnemen, niet is gemotiveerd waarom daarvan is afgeweken. Het hof komt met de voorzieningenrechter tot het oordeel dat het vonnis in de bodemprocedure geen feitelijke of juridische misslag bevat. Dit oordeel berust op het navolgende.
2.5.1
Uitgangspunt bij de beoordeling van de vraag of de tenuitvoerlegging van een uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis geschorst kan worden, is dat daarvoor slechts plaats is, indien de executant, mede gelet op de belangen aan de zijde van de geëxecuteerde die door de ontruiming zullen worden geschaad, geen in redelijkheid te respecteren belang heeft bij gebruikmaking van zijn bevoegdheid om in afwachting van de uitslag in hoger beroep tot tenuitvoerlegging over te gaan. Dat zal het geval kunnen zijn indien het te executeren vonnis klaarblijkelijk op een juridische of feitelijke misslag berust of indien de ontruiming op grond van na het vonnis voorgevallen of aan het licht gekomen feiten klaarblijkelijk aan de zijde van de geëxecuteerde een noodtoestand zal doen ontstaan, waardoor een onverwijlde tenuitvoerlegging niet kan worden aanvaard (HR 22 april 1983, NJ 1984, 145).
2.5.2
Anders dan [appellant, moeder en zus appellant] tot uitgangspunt nemen, is de kantonrechter in de bodemprocedure niet toegekomen aan bewijslevering en bewijswaardering. De kantonrechter heeft namelijk overwogen dat zonder nadere uitleg, die ontbreekt, niet voorstelbaar is dat [appellant] daadwerkelijk woont en verblijft in een kleine woning van 50 m2 met slechts twee slaapkamers met in elke kamer één bed (en met een douche in een van de slaapkamers), terwijl vast staat dat daarin zijn bejaarde moeder, zijn volwassen zus en zijn nicht wonen en er slechts voor drie personen een bed aanwezig is. Dat oordeel vloeit voort uit de door Rappange gestelde feiten en omstandigheden die de kantonrechter onder 14 tot en met 18 van het vonnis in de bodemprocedure heeft vermeld en die door [appellant] niet zijn betwist en deels zelfs zijn erkend. Daartegenover heeft [appellant] zonder onderbouwing slechts aangevoerd dat hij een gemeenschappelijke huishouding met [moeder en zus appellant] voert. De kantonrechter is op grond van een en ander tot het oordeel gekomen dat [appellant] niet zelf in het gehuurde hoofdverblijf heeft. Dat oordeel berust niet op een juridische of feitelijke misslag, nu het gezien de stellingen van Rappange en tegen de achtergrond van de vaststaande feiten op de weg van [appellant] had gelegen om te onderbouwen dat het bewonen van het gehuurde door [appellant, moeder en zus appellant] wel degelijk mogelijk zou zijn. Die onderbouwing ontbreekt. De kantonrechter hoefde (ook) daarom geen descente te gelasten. Nu geen van partijen is toegelaten tot bewijs, was de kantonrechter ook niet gehouden te responderen op het bewijsverweer dat zag op het PSG-rapport. Tot slot overweegt het hof dat, anders dan [moeder en zus appellant] veronderstellen, de voorzieningenrechter de inhoud van het PSG-rapport gezien het voorgaande terecht niet in zijn overwegingen heeft betrokken.
2.5.3
Het laatste argument van grief 1 betreft de kwestie van motivering van de uitvoerbaar bij voorraadverklaring. De kantonrechter heeft in het vonnis in de bodemprocedure overwogen dat de persoonlijke omstandigheden van [moeder en zus appellant] aanleiding zijn een langere dan de gebruikelijke ontruimingstermijn vast te stellen, te weten zes weken, en hij heeft het vonnis uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Met de voorzieningenrechter merkt ook het hof dit oordeel niet aan als klaarblijkelijk berustend op een juridische of feitelijke misslag. De kantonrechter heeft namelijk ervan blijk gegeven dat hij de reden voor [appellant] verzoek om het vonnis niet uitvoerbaar bij voorraad te verklaren – te weten: de persoonlijke omstandigheden van [moeder en zus appellant] – heeft meegewogen in zijn oordeel. Aan [appellant] verzoek is hij deels tegemoet gekomen door de ontruimingstermijn te verlengen, maar niet door de uitvoerbaarheid bij voorraadverklaring achterwege te laten. Als laatstvermelde beslissing, die afwijkt van [appellant] verzoek, nog een nadere motivering behoefde, zou een dergelijk motiveringsgebrek geen klaarblijkelijke misslag opleveren. Het voorgaande betekent dat grief 1 faalt.
2.6
In
grief 2klagen [appellant, moeder en zus appellant] over de overweging van de voorzieningenrechter (bestreden vonnis onder 4.3) dat het feit dat [moeder en zus appellant] , een vrouw van 74, een verstandelijk gehandicapt meisje en haar moeder, ten tijde van het wijzen van het bestreden vonnis nog geen ander onderdak hadden gevonden weliswaar een noodtoestand oplevert die schorsing van de executie van het vonnis in de bodemprocedure tot 15 november 2016 rechtvaardigt, maar dat indien [moeder en zus appellant] in die extra tijd geen vervangende woonruimte of andere tijdelijke oplossing vinden, [moeder en zus appellant] zullen moeten improviseren en [appellant, moeder en zus appellant] dan niet nogmaals met succes schorsing van de executie kunnen verzoeken. Als argument bij deze grief is aangevoerd dat onbegrijpelijk is de redenering van de voorzieningenrechter dat de noodtoestand hoe dan ook per 15 november 2016 zal eindigen, omdat in dat geval geen rekening wordt gehouden met toekomstige feiten en omstandigheden. [appellant, moeder en zus appellant] hebben daarom in hoger beroep betoogd dat de voorzieningenrechter de executie had moeten schorsen tot in hoger beroep in de bodemprocedure zou zijn beslist, althans totdat [appellant, moeder en zus appellant] vervangende woonruimte hadden gevonden.
2.6.1
Het hof laat in het midden of en in hoeverre bij de beoordeling van de executie van een vonnis tot ontruiming dat is gebaseerd op een overtreding van het verbod om het gehuurde aan derden in gebruik te geven, acht dient te worden geslagen op de belangen van die derden. Het hof is namelijk met de voorzieningenrechter van oordeel dat [appellant] niet nogmaals op een later moment met hetzelfde argument dat [moeder en zus appellant] geen vervangende woonruimte hebben gevonden, met succes schorsing van de executie kan verzoeken. De grondslag voor het aannemen van een noodtoestand door de voorzieningenrechter was immers het feit dat [moeder en zus appellant] acuut in een situatie van dreigende dakloosheid zijn komen te verkeren. Doordat de voorzieningenrechter hun een termijn van ruim zes weken heeft gegeven, hebben [moeder en zus appellant] de gelegenheid gekregen zich op de nieuw ontstane situatie in te stellen en vervangende woonruimte, althans een tijdelijke oplossing, te vinden. Na afloop van die periode kan de situatie van [moeder en zus appellant] zonder bijkomende nieuwe feiten en omstandigheden niet meer als noodtoestand worden gekwalificeerd.
2.6.2
Weliswaar is aangevoerd dat [moeder en zus appellant] nog steeds geen vervangende woonruimte of een tijdelijke oplossing hebben gevonden, dat het maanden duurt voordat een sociale huurwoning beschikbaar is, dat [minderjarige] in haar eigen omgeving verzorgd dient worden en dat er geen vrienden of kennissen zijn die [moeder en zus appellant] onderdak kunnen bieden, maar [appellant, moeder en zus appellant] hebben ten opzichte van de stand van zaken ten tijde van het bestreden vonnis geen nieuwe feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan op dit moment een noodtoestand kan worden aangenomen. Bij dit alles is van belang dat [appellant, moeder en zus appellant] zich zelf in deze situatie hebben gebracht doordat [appellant] zich niet aan de algemene bepalingen behorende bij de huurovereenkomst heeft gehouden. Grief 2 faalt derhalve ook.
2.7
In
grief 3klagen [appellant, moeder en zus appellant] erover dat de proceskosten in het bestreden vonnis (onder 4.4) zijn gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt. [appellant, moeder en zus appellant] leggen daaraan ten grondslag dat zij in conventie niet in het ongelijk zijn gesteld en in reconventie in het gelijk zijn gesteld.
2.7.1
Anders dan [appellant] in hoger beroep betoogt, heeft de voorzieningenrechter Rappange wel veroordeeld in de proceskosten in reconventie, maar die kosten aan de zijde van [appellant] begroot op nihil.
2.7.2
Daarnaast zijn [appellant, moeder en zus appellant] in conventie, anders dan zij in hoger beroep betogen, wel degelijk, zij het gedeeltelijk, in het ongelijk gesteld in die zin dat schorsing van de executie is gevorderd totdat in de bodemprocedure in hoger beroep zou zijn beslist en die schorsing slechts is toegewezen tot 15 november 2016, terwijl in het hoger beroep in de bodemprocedure op dat moment nog geen arrest was gewezen. Naar het oordeel van het hof heeft de voorzieningenrechter daarom niet ten onrechte geoordeeld dat [appellant, moeder en zus appellant] de eigen kosten dient te dragen. Ook deze grief faalt.
2.8
Alle grieven falen. Het bestreden vonnis wordt bekrachtigd. [appellant, moeder en zus appellant] zullen als in het ongelijk gestelde partijen hoofdelijk worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep, met inbegrip van de kosten van het incident, die echter aan de zijde van Rappange op nihil zijn te stellen.

3.Beslissing

Het hof:
in het incident:
laat [moeder en zus appellant] toe als voegende partij aan de zijde van [appellant] in de hoofdzaak tussen [appellant] en Rappange;
in de hoofdzaak:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
in de hoofdzaak en in het incident:
veroordeelt [appellant, moeder en zus appellant] hoofdelijk in de kosten van het geding in hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Rappange begroot op € 718,- aan verschotten en € 1.788,- voor salaris en op € 131,- voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,- voor nasalaris en de kosten van het betekeningsexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, J.C.W. Rang en C. Huizing-Bruil en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.