ECLI:NL:GHAMS:2016:5059

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
200.114.783/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beleggingsadvies en vermogensbeheer: beoordeling van de doelstellingen en verantwoordelijkheden van Delta Lloyd Bank

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een geschil tussen [X] INVEST B.V. en Delta Lloyd Bank N.V. over vermogensbeheer en beleggingsadvies. De appellanten, [X] INVEST B.V. en [appellant sub 2] en [appellante sub 3], stelden dat Delta Lloyd Bank niet had gehandeld conform de gemaakte afspraken en dat de bank tekort was geschoten in haar verplichtingen. Het hof heeft vastgesteld dat de portefeuilles van de appellanten in de periode van zowel het vermogensbeheer als de beleggingsadvisering steeds in overeenstemming waren met de overeengekomen richtlijnen en beleggingsdoelstellingen. Het hof concludeert dat Delta Lloyd Bank niet kan worden verweten dat zij niet heeft gehandeld als een redelijk handelend en vakbekwaam vermogensbeheerder. De appellanten hadden onvoldoende bewijs geleverd dat de bank gehouden was om te streven naar instandhouding van de vermogens. Het hof oordeelt dat de focus van de bank lag op het genereren van voldoende liquide middelen door middel van couponrente op obligatiebeleggingen, en dat de beleggingsdoelstellingen in de loop der jaren niet wezenlijk zijn veranderd. De grieven van de appellanten worden verworpen en het vonnis van de rechtbank wordt bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team 1 AOF
zaaknummer : 200.114.783/01
zaak/rolnummer rechtbank Amsterdam : 480254/HA ZA 11-209
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 22 november 2016
inzake
[X] INVEST B.V.,
gevestigd te Curaçao,
[appellant sub 2],
wonend te [woonplaats] ,
[appellante sub 3],
wonend te [woonplaats] ,
appellanten in principaal appel,
geïntimeerden in incidenteel appel,
advocaat: mr. W.M. Schonewille te Den Haag,
tegen
DELTA LLOYD BANK N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde in principaal appel,
appellante in incidenteel appel,
advocaat: mr. I.M.C.A. Reinders Folmer te Amsterdam.

1.Verder verloop van het geding

Partijen worden hierna wederom [appellanten] , dan wel afzonderlijk [X] , [appellant sub 2] en mevrouw [appellante sub 3] , en Delta Lloyd Bank genoemd.
In deze zaak heeft het hof op 3 februari 2015 een tussenarrest uitgesproken. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt verwezen naar dat arrest.
Ingevolge het tussenarrest hebben [appellanten] op 10 december 2015 drie getuigen doen horen. Het daarvan opgemaakte proces-verbaal is bij de gedingstukken gevoegd. Delta Lloyd Bank heeft afgezien van tegenverhoor.
[appellanten] hebben een memorie na enquête genomen. Delta Lloyd Bank heeft eveneens een memorie na enquête genomen.
Vervolgens hebben partijen wederom arrest gevraagd.
2. Verdere beoordeling
2.1
Bij het tussenarrest zijn [appellanten] toegelaten tot het leveren van bewijs van hun stelling dat Delta Lloyd Bank bij het beheer van en de advisering aangaande de vermogens van [appellanten] ingevolge daartoe gemaakte afspraken gehouden was om te streven naar instandhouding van die vermogens.
2.2
Ter voldoening aan deze bewijsopdracht hebben [appellanten] [A] , [B] en [C] als getuigen doen horen.
2.3
[A] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) [B] was primair verantwoordelijk voor de portefeuilles van [X] en [appellant sub 2] . Hij onderhield contact met de relatie. Het beheer van de portefeuilles bespraken we wel met z’n tweeën. [B] had een keer per kwartaal een gesprek met de relatie, af en toe was ik daarbij aanwezig, ik denk één à twee keer per jaar. Die gesprekken gingen met name over de resultaten die waren behaald en niet zo zeer over de doelstelling en de wensen van [appellant sub 2] bij het vermogensbeheer. (…) In de periode 2001-2002 heb ik het beheer van portefeuilles overgenomen omdat [B] overspannen was. In die periode heb ik ook de kwartaalgesprekken met de heer [appellant sub 2] gevoerd. Ook toen ging het over de resultaten en de samenstelling van de portefeuilles. De portefeuilles bestonden in die periode uit obligaties en aandelen. (…) Het uitgangspunt van het beheer was een belegging in obligaties voor de coupon en daarnaast het ruilen van de obligaties voor een beter resultaat. De doelstelling in die periode was tweeledig. In privé was het neutraal defensief met het merendeel in obligaties en een klein deel in aandelen van goede kwaliteit, voor de spreiding. De bedoeling was om inkomen te genereren. (…) Voor de portefeuille van [X] gold dat laatste niet, wat daar de doelstelling was, weet ik niet precies meer. Het was ook defensief.
Na 2002 werd [B] weer verantwoordelijk voor de portefeuilles van [appellant sub 2] . Ikzelf ben nadien bij het beheer van de portefeuilles nauwelijks meer betrokken geweest.
(…)
U vraagt mij wat ik vond van de portefeuilles die ik tussen 2001 en 2002 heb beheerd. Die zagen er prima uit en werden beheerd in overeenstemming met het beleid (…) . U vraagt mij welke wensen en doelstellingen ik in de gesprekken met [appellant sub 2] heb besproken. Mijn gesprekken met [appellant sub 2] gingen met name over de voortgang van de portefeuilles en over specifieke stukken. Niet over wensen en doelstellingen. (…)
U vraagt mij of behoud van de waarde van de portefeuilles een belangrijke doelstelling bij het beheer was. Dat is door mij niet expliciet besproken maar is volgens mij wel geïmpliceerd in een defensief beleggingsprofiel. U vraagt mij of er is gesproken over een cashflow-doelstelling bij het beheer. Ik zeg u die was er, althans in privé en niet zo zeer voor [X] . (…)”
2.4
[B] heeft, voor zover van belang, het volgende verklaard:
“(…) [appellant sub 2] is klant geworden bij NTLA. Eerst in privé en later ook met zijn holding [X] . Ik ben daarbij met name opgetreden als zijn accountmanager. (…) Er was een defensief risicoprofiel en er moest een zo hoog mogelijke coupon gehaald worden om rendement te realiseren. Volgens mij leefde [appellant sub 2] van de cashflow uit zijn beleggingen. Of dat ook voor de beleggingen van de B.V. gold weet ik niet. In ieder geval wel voor de privé portefeuille. U houdt mij voor de beleggingsdoelstelling in de brief van 12 oktober 1998. (…) Voor privé gold volgens mij zo hoog mogelijke cashflow en voor [X] zal wel ongeveer hetzelfde hebben gegolden. U vraagt mij wat in de brief van 12 oktober 1998 wordt bedoeld met direct rendement. Daarmee werd bedoeld een zo hoog mogelijke coupon en dus niet koerswinst. Voor de privé portefeuille was dat nodig omdat er geld aan de portefeuille onttrokken werd. Of dat ook voor de portefeuille van [X] gold weet ik niet meer zeker. Volgens mij gold voor beide dezelfde beleggingsdoelstellingen. U vraagt mij of ik die doelstellingen met [appellant sub 2] heb besproken. Ik kan mij dat niet concreet herinneren, maar de doelstelling is eigenlijk altijd hetzelfde gebleven.
Begin 2000 zijn wij over gegaan naar DLB. (…) Zowel het beleggingsbeleid als de doelstelling zijn volgens mij hetzelfde gebleven. Ik sprak de heer [appellant sub 2] één à twee keer per jaar in persoon. Dat waren uitgebreide sessies van twee à drie uur. Daarnaast sprak ik hem tussendoor telefonisch over specifieke onderwerpen. U houdt mij voor de brieven aan [X] en [appellant sub 2] in privé van 23 april 2001(…). In (…) de brief is opgenomen dat het vermogen defensief wordt beheerd en dat om een hogere couponopbrengst te krijgen, ook risicovollere obligaties gekocht mogen worden. Dat klinkt wel herkenbaar. (…) U leest voor de doelstellingen in de brief aan [X] van 23 april 2001. Volgens mij is het verschil in tekst veroorzaakt door het feit dat er in de B.V. niet in aandelen werd belegd en in privé iets meer. Dat betekent iets meer risico.
(…) In die periode zijn we omgeschakeld van staatsobligaties naar meer bedrijfsobligaties. De rente was de afgelopen jaren steeds gedaald. Op staatsobligaties kon niet meer een hoog genoege coupon worden gehaald voor de onttrekkingen. Vandaar dat meer bedrijfsobligaties werden gekocht. U houdt mij voor mijn brief van 14 januari 2001 aan [X] holding waarin staat dat we de doelstellingen van het vermogensbeheer opnieuw hebben geformuleerd: “niet langer koerswinst door veel handelen, maar een hoog direct rendement met beperkt risico werd de doelstelling op obligatieleningen”. Dat heeft ermee te maken dat in de periode bij NTLA de focus meer lag op het handelen in obligaties met het oog op koerswinst en daarna verschoof de aandacht naar een hogere coupon. Met “beperkt risico” wordt denk ik gedoeld op een belegging in investment grade obligaties in plaats van high yield. De bedoeling was een hoger direct inkomen te genereren met zo min mogelijk risicovolle obligaties.
In 2001-2002 heb ik mijn eerste burn-out gehad. Het beheer is toen overgenomen door [A] . (…) Na 2002 was de portefeuille niet wezenlijk veranderd. (…) De doelstellingen waren hetzelfde gebleven. (…) Volgens mij was er geen verandering. Tussen 2001 en 2005 bleef de rente steeds verder dalen en de marktomstandigheden vroegen om een aanpassing. We zijn meer bedrijfsobligaties gaan opnemen om een hogere rente te kunnen generen. U vraagt mij of dat met [appellant sub 2] is besproken. [appellant sub 2] was een goede gesprekspartner. Hij was geen specialist maar stelde zich wel op de hoogte. Wij waren bang voor een rentestijging met als gevolg dat de koersen van gewone obligaties zouden gaan dalen. Om dat te voorkomen is de portefeuille belegd in verschillende mandjes waarbij ook producten met een variabele coupon werden opgenomen die bij een rentestijging minder koersgevoelig zouden blijken. Daarnaast was het van belang om door middel van een hogere coupon voldoende inkomen te blijven generen. (…)
Het spreekt voor zich dat je altijd het vermogen van de klant in stand probeert te houden. Dat wordt niet als aparte doelstelling opgeschreven. Er moet een goede balans gevonden worden tussen het gewenste rendement en de cashflow en het risico waarbij je probeert de totale waarde zo veel mogelijke intact te houden. U vraagt mij of dat ook met [appellant sub 2] is besproken. Ik denk van wel, maar volgens mij zijn de doelstellingen in de door mij gevoerde beheer nooit wezenlijk veranderd. U vraagt mij of ik van [appellant sub 2] concreet instructie heb gekregen om het vermogen in stand te houden en uit producten te gaan die risico van koersdaling meebrachten. Dat kan ik me niet herinneren. Het spreekt eigenlijk voor zich dat je voor de klant zo goed mogelijk de waarde van het vermogen in stand probeert te houden. (…) De doelstelling was en bleef een zo hoog mogelijke coupon met een laag risico om voldoende cashflow te genereren. (…)
U houdt mij voor de brief van 10 juli 2003 aan [X] holding en leest mij voor alinea 5. Dit is de keuze om meer te beleggen in bedrijfsobligaties in verband met een hogere coupon. U vraagt mij naar alinea 6. Dit is volgens mij een antwoord op een idee waar de heer [appellant sub 2] mee kwam. De verwachting was dat de rente zou stijgen en dat staatsobligaties dan in waarde zouden dalen. Vandaar mijn antwoord.
U houdt mij voor mijn brief aan [appellant sub 2] van 9 februari 2006 waarin ik een overzicht geef van de te verwachten kasstromen in 2006. Ik deed dat wel vaker; ongeveer twee keer per jaar. Uit de gewone door de bank verstrekte overzichten was de te verwachten cashflow lastig af te leiden. Daarom zette ik het voor [appellant sub 2] op een rijtje. Volgens mij was er geen specifieke afspraak over welke cashflow er gegenereerd moest worden. Ik kan daar geen getal aan koppelen. (…) Het ging niet steeds om vaste maandelijkse onttrekkingen. Er was wel altijd een behoefte aan liquiditeiten. Die liquiditeiten werden gegenereerd door de coupon rente niet her te beleggen maar liquide aan te houden. Het was niet de bedoeling dat die liquiditeiten gegenereerd zouden worden door tussentijdse verkoop van effecten. (…)
U vraagt mij naar de omzetting van beheer naar advies in oktober 2006. Ik kan het me niet goed herinneren. Volgens mij was het vooruitzicht dat er niet veel gehandeld zou worden in de portefeuilles en heeft [appellant sub 2] in een gesprek gezegd dat hij dan ook de beheerfee niet meer wilde betalen en is de overeenkomst in verband met de kosten omgezet naar advies. U vraagt mij waarom er in de portefeuille niet meer gehandeld zou worden. Er hadden enige koersdalingen plaatsgevonden maar de vooruitzichten voor de langere termijn waren volgens ons gelijk gebleven. Het is dan beter om niet te gaan verkopen maar koersherstel af te wachten. U vraagt mij of de portefeuille vastzat. Dat weet ik niet. Als daarmee bedoeld wordt dat er helemaal niet meer gehandeld kon worden omdat er geen markt meer zou zijn voor de obligaties in de portefeuille dan klopt dat niet. (…)”
2.5
[C] heeft, voor zover van belang, verklaard dat hij niet bij het beheer van het vermogen van [appellanten] betrokken is geweest, dat hij in opdracht van [appellanten] heeft gerapporteerd over de samenstelling van de portefeuilles en hij de heer [appellant sub 2] in dat kader voor het eerst eind 2009 heeft gesproken. De verklaring van [C] geeft aldus het standpunt van [appellant sub 2] weer, zoals hij dat na beëindiging van de relatie met Delta Lloyd Bank aan [C] heeft meegedeeld in het kader van het door [C] op verzoek van [appellanten] verrichte onderzoek. De bewijswaarde daarvan is om die reden beperkt.
2.6
Het hof is van oordeel dat uit de inhoud van de hiervoor genoemde getuigenverklaringen, bezien in onderling verband en samenhang met de in het arrest van 3 februari 2015 onder 3.1.11 genoemde stukken, niet kan volgen dat Delta Lloyd Bank bij het beheer van en de advisering aangaande de vermogens van [appellanten] ingevolge daartoe gemaakte afspraken gehouden was om te streven naar de instandhouding van die vermogens.
2.7
Uit de verklaringen van de getuigen en de genoemde stukken volgt dat in 2001 voor de portefeuilles van [appellant sub 2] in privé en (toen nog) [X] Holding B.V. een wijziging van de beleggingsdoelstelling heeft plaatsgevonden. In de brief 14 januari 2001 schrijven [B] en [A] aan [appellant sub 2] en [X] Holding:
“Oorspronkelijk was de insteek van de obligatieleningen om o.b.v. een leveraged obligatiepositie een zo hoog mogelijk koersresultaat te boeken, waarbij kredietrisico vermeden werd.
Na een aantal jaren waarin we uitzonderlijk goede beleggingsresultaten hebben geboekt, werd 1999 een zeer slecht beleggingsjaar. Daarna hebben we na uitgebreide gesprekken de doelstellingen van het vermogensbeheer opnieuw geformuleerd. Niet langer koerswinst door veel handelen, maar een hoog direkt rendement met beperkt risico werd de doelstelling van de obligatiebeleggingen.
Uiteraard vereist het verwezenlijken van deze doelstelling toch de nodige bijsturing; Timing van de aankopen, het al dan niet tijdelijk aanhouden van liquiditeiten en het bewaken van credit spreads en kredietrisico’s blijft van belang. Doch omdat niet koersresultaat maar, direkt rendement (couponrente) relevant geworden is, is een simpele vaste beheerfee de meest geëigende formule.”
2.8
In de voor akkoord ondertekende brieven bij de vermogensbeheerovereenkomsten van 23 april 2001 aan [X] Holding en [appellant sub 2] wordt dit bevestigd. De brief aan [X] Holding houdt onder het kopje doelstellingen en richtlijnen in:
Ten aanzien van de obligatiebeleggingen gaf u aan dat teneinde hogere couponopbrengsten te verkrijgen ook risicovollere obligaties aangekocht mogen worden, zoals achtergestelde leningen.
In de brief aan [appellant sub 2] is onder hetzelfde kopje vermeld:
Het beleid zal wat betreft (…) de obligatieleningen betreft[primair gericht zijn]
op het realiseren van een zo hoog mogelijk couponrendement.
2.9
[B] bevestigt in zijn verklaring dat in die periode is omgeschakeld van staatsobligaties naar bedrijfsobligaties. Waar voorheen de focus meer lag op het handelen in obligaties met het oog op koerswinsten verschoof dat naar beleggingen in investment grade obligaties, met een hogere coupon teneinde een hoger direct inkomen te genereren met zo min mogelijk risicovolle obligaties. Vast staat dat de portefeuilles van [appellanten] na 2001 in overeenstemming met deze gewijzigde doelstelling zijn ingericht en dat daarin meer investment grade bedrijfsobligaties zijn opgenomen met een hoge coupon, en minder aan- en verkopen plaatsvonden. Een en ander wordt bevestigd in de door [X] Holding en [appellant sub 2] voor akkoord ondertekende brief van [B] van 10 juli 2003:
Zoals gisteren besproken is het beleggen in bedrijfsobligaties momenteel ook kenmerkend voor ons beleggingsbeleid vastrentende waarden. (…)
Voorlopig hebben we een couponrendement ingekocht van ruim 6% tegen koersen van gemiddeld circa 103 a 104. Uiteraard hebben deze obligaties een lagere rating en daarmee een hoger kredietrisico dan staatsobligaties. Ook zijn er meerdere perpetuele (eeuwigdurende) obligaties gekocht om aan de wens van een zo hoog mogelijke couponrente tegemoet te komen. (...)
Vooralsnog zullen we ons huidige beleid continueren en blijven streven naar een couponrendement van ruim 6% (…)Uit geen van de in het geding gebrachte stukken blijkt dat nadien op enig moment, bijvoorbeeld bij de totstandkoming van de (nieuwe) vermogensbeheerovereenkomsten in 2005 en 2006 of bij de overgang van vermogensbeheer naar beleggingsadvies in 2006 zijdens [appellanten] is verzocht, bedoeld of beoogd om een wijziging te brengen in de overeengekomen beleggingsdoelstelling. Ook [B] verklaart dat de beleggingsdoelstellingen eigenlijk steeds dezelfde zijn gebleven en dat hij zich niet kan herinneren dat hij van [appellant sub 2] concreet instructie heeft gekregen om het vermogen in stand te houden of uit producten te gaan die het risico van koersdaling meebrachten.
2.1
Uit het voorgaande volgt dat niet is komen vast te staan dat Delta Lloyd Bank bij het beheer van en de advisering aangaande de vermogens van [appellanten] in het bijzonder gehouden was om te streven naar instandhouding van die vermogens. Integendeel, uit de afgelegde verklaringen en de in het geding gebrachte stukken volgt veeleer dat het vanaf 2001 steeds de bedoeling was om op de langere termijn met de couponrente op obligatiebeleggingen voldoende liquide middelen te genereren om onttrekkingen aan de portefeuille te kunnen doen zonder dat daarvoor effecten hoefden te worden verkocht. Dit wordt allereerst bevestigd door de verklaring van [B] :
“De doelstelling was en bleef een zo hoog mogelijke coupon met een laag risico om voldoende cashflow te genereren. (…) Volgens mij was er geen specifieke afspraak over welke cashflow er gegenereerd moest worden. Ik kan daar geen getal aan koppelen. (…) Het ging niet steeds om vaste maandelijkse onttrekkingen. Er was wel altijd een behoefte aan liquiditeiten. Die liquiditeiten werden gegenereerd door de coupon rente niet her te beleggen maar liquide aan te houden. Het was niet de bedoeling dat die liquiditeiten gegenereerd zouden worden door tussentijdse verkoop van effecten. (…)”
2.11
Dat juist de cashflow uit de portefeuilles van wezenlijk belang was volgt verder uit het feit dat, in aanvulling op de gebruikelijke overzichten, door [B] ten behoeve van [appellanten] speciale cashflowoverzichten werden opgesteld. Ook [D] schrijft in zijn verklaring van 16 juni 2011 dat in de beleggingen maandelijks een substantiële cashflow gegenereerd moest worden voor de maandelijkse uitgaven en dat deze cashflow belangrijker was dan de instandhouding van het vermogen. Dit sluit aan bij de brief van [D] aan [appellanten] van 26 oktober 2007 waarin hij naar aanleiding van een gesprek [appellant sub 2] van een week eerder schrijft dat de cashflow uit de portefeuilles van [X] en [appellant sub 2] respectievelijk € 2.000.000 en € 320.000 is en opmerkt dat:
“Beide bedragen voldoen aan de cashflowdoelstelling die u aan deze portefeuilles hebt gegeven”. Dat de beleggingen werden aangekocht en aangehouden voor de langere termijn volgt ook uit het feit dat is gesteld noch gebleken dat sprake was van een bijzonder bestedingsdoel. In de richtlijnen voor vermogensbeheer was opgenomen dat het doel van het beheer was het realiseren van vermogensgroei op een termijn van meer dan vijf jaar. Dat de beleggingen werden gekocht en aangehouden voor de langere termijn blijkt ook de omstandigheid dat na 2001 ook daadwerkelijk minder aan- en verkopen plaatsvonden. Tussen partijen is verder niet in geschil dat de portefeuilles steeds voldoende liquide middelen hebben gegenereerd om de gewenste onttrekkingen te kunnen doen, terwijl uit de overgelegde overzichten over 2005 tot 2007 blijkt dat ook daadwerkelijk regelmatig aanzienlijke bedragen aan de portefeuilles werden onttrokken. Dat ook stortingen werden gedaan maakt dat niet anders.
2.12
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat ervan moet worden uitgegaan dat tussen Delta Lloyd Bank en [appellanten] vanaf 2001 steeds als richtlijn voor eerst het vermogensbeheer en later de advisering door Delta Lloyd Bank heeft gegolden en is blijven gelden dat met de couponrente op obligatiebeleggingen voldoende liquide middelen moesten worden gegenereerd om onttrekkingen aan de portefeuilles te kunnen doen zonder dat daarvoor effecten hoefden te worden verkocht en dat om die hogere couponopbrengsten te realiseren ook risicovollere, gestructureerde investment grade bedrijfsobligaties aangekocht konden worden die voor de langere termijn konden worden aangehouden. Tegen de achtergrond van de aldus tussen partijen overeengekomen beleggingsdoelstelling, moeten vervolgens de door [appellanten] tegen het vonnis aangevoerde grieven worden beoordeeld.
2.13
Met de
grieven 1 tot en met 6komen [appellanten] vanuit verschillende invalshoeken op tegen het oordeel van de rechtbank dat Delta Lloyd Bank geen verwijt kan worden gemaakt met betrekking tot de inrichting van de portefeuilles en de keuze om daarin in toenemende mate gestructureerde producten op te nemen, zodat Delta Lloyd Bank in zoverre niet is tekortgeschoten in de nakoming van de op haar jegens [appellanten] rustende verplichtingen.
2.14
Het hof stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat in de portefeuilles van [appellanten] na 2001 meer gestructureerde producten zijn opgenomen met een relatief hoge coupon. Vast staat dat het daarbij ging om investment grade gestructureerde bedrijfsobligaties. Tussen partijen is evenmin in geschil dat na 2001 minder aan- en verkopen in de portefeuilles hebben plaatsgevonden. Daarmee werd enerzijds een verhoudingsgewijs hoge couponrente gerealiseerd die steeds liquide werd aangehouden en anderzijds werden door het voor de langere termijn aanhouden van de gestructureerde producten de koersschommelingen van de obligatiebeleggingen minder relevant. Het hof stelt verder vast dat de aldus ingerichte portefeuilles van [appellanten] steeds voldoende liquide middelen hebben gegenereerd om de gewenste onttrekkingen te kunnen doen en dat gesteld noch gebleken is dat [appellanten] zich op enig moment gedwongen hebben gezien om de in hun portefeuilles opgenomen gestructureerde producten met verlies te verkopen teneinde aan hun liquiditeitsbehoefte te kunnen voldoen. Tot slot geldt dat [appellanten] onvoldoende gemotiveerd hebben betwist dat, zoals Delta Lloyd Bank stelt, de koersen van de in de portefeuilles opgenomen gestructureerde producten zich inmiddels ook nagenoeg allemaal hebben hersteld.
2.15
Op grond van het voorgaande moet worden geconcludeerd dat de portefeuilles van [appellanten] in de periode van zowel het vermogensbeheer als de beleggingsadvisering door Delta Lloyd Bank, steeds in overeenstemming met de hiervoor onder 2.12 genoemde tussen partijen overeengekomen richtlijn voor het vermogensbeheer en de advisering en de daarin vervatte beleggingsdoelstelling zijn ingericht. Onder die omstandigheden kan niet als juist worden aanvaard dat Delta Lloyd Bank in het kader van het vermogensbeheer of de advisering ter zake van de inrichting van de portefeuilles niet zou hebben gehandeld overeenkomstig hetgeen van een redelijk handelend en redelijk vakbekwaam vermogensbeheerder en/of beleggingsadviseur mag worden verwacht. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat Delta Lloyd Bank ter zake van de inrichting van de portefeuilles en de keuze om daarin gestructureerde producten op te nemen geen verwijt kan worden gemaakt. De grieven 1 tot en met 6 falen.
2.16
Met de
grieven 7 en 8komen [appellanten] op tegen het oordeel van de rechtbank dat niet is gebleken dat Delta Lloyd Bank [appellanten] onvoldoende heeft geïnformeerd over, en gewaarschuwd voor de aan de beleggingen in gestructureerde producten verbonden risico’s. [appellanten] voeren daartoe aan dat Delta Lloyd Bank hun niet heeft geïnformeerd over de bijzondere kenmerken en risico’s van de beleggingen in gestructureerde producten, zoals de complexe structuur, potentiële illiquiditeit, koersgevoeligheid en concentratie in de financiële sector. Delta Lloyd Bank heeft daartegenover onder verwijzing naar door haar als producties overgelegde stukken en de verklaringen van [A] , [B] en [D] gemotiveerd betoogd dat en hoe zij [appellanten] voldoende heeft gewezen op de kenmerken en risico’s van de in de portefeuilles opgenomen beleggingen in gestructureerde producten.
2.17
Het hof stelt vast dat Delta Lloyd Bank [appellanten] bij de totstandkoming van de desbetreffende overeenkomsten telkens in de schriftelijke overeenkomsten heeft geïnformeerd over de algemene risico’s van het beleggen in effecten en afgeleide producten. Vast staat dat Delta Lloyd Bank [appellanten] steeds maandoverzichten, kwartaalrapportages en cashflowoverzichten van de portefeuilles heeft gestuurd. Uit de verklaringen van [A] en [B] volgt dat de portefeuilles en de daarin opgenomen effecten meermalen per jaar in een persoonlijk gesprek met [appellant sub 2] uitgebreid werden doorgenomen en toegelicht. Uit de brieven van [B] van 10 juli 2013 (productie 24 bij conclusie van antwoord (cva)) en 9 februari 2006 (productie 25 cva) en de brief van [D] van 26 oktober 2007 (productie 33cva) blijkt dat Delta Lloyd Bank in die gesprekken de individuele beleggingen in de portefeuilles met [appellant sub 2] besprak en dat zij daarnaast ook schriftelijk informatie verstrekte over de kenmerken en risico’s van de individuele beleggingen, zoals perpetuele obligaties en zogeheten collateralised debt obligations (CDO’s) en de daaraan specifiek verbonden risico’s. Verder staat vast dat Delta Lloyd Bank [appellanten] voorafgaand informatie stuurde over voorgenomen individuele beleggingen in de vorm van een brochure of folder (productie 10 cva en productie 23 cva).
2.18
Het hof is van oordeel dat [appellanten] tegen die achtergrond niet kunnen volstaan met de meer algemene stelling dat zij door Delta Lloyd Bank niet zijn geïnformeerd over de kenmerken en de bijzondere risico’s van de in de portefeuille opgenomen gestructureerde producten. [appellanten] hadden concreet moeten toelichten welke specifieke informatie Delta Lloyd Bank haar over de individuele in de portefeuille opgenomen gestructureerde producten had moeten verstrekken en waarom en in hoeverre dat ondanks de telkens met [B] , [A] en [D] over de portefeuilles gevoerde uitgebreide persoonlijke gesprekken niet aan de orde is geweest. [appellanten] hadden daarbij ook moeten toelichten waarom en in hoeverre die specifieke informatie - mede bezien in het licht van het feit dat de gewraakte producten zijn gekocht in de periode dat Delta Lloyd Bank op grond van de vermogensbeheerovereenkomsten zelf verantwoordelijk was voor de inrichting van de portefeuilles overeenkomstig de hiervoor onder 2.12 genoemde tussen partijen overeengekomen richtlijn voor het vermogensbeheer en het beleggingsadvies - in dit geval van belang zou zijn geweest voor enige door [appellanten] te nemen beslissing, alsmede dat, hoe en waarom die volgens [appellanten] ontbrekende informatie in dit geval tot een andere, voor [appellanten] gunstiger inrichting van de portefeuilles zou hebben geleid. Nu [appellanten] dat alles niet, althans niet voldoende gemotiveerd, hebben gedaan, hebben zij hun stelling dat zij door Delta Lloyd Bank niet zijn geïnformeerd over de kenmerken en de bijzondere risico’s van de in de portefeuille opgenomen gestructureerde producten onvoldoende onderbouwd. De grieven 7 en 8 kunnen om die reden niet slagen.
2.19
Met
grief 9stellen [appellanten] aan de orde dat Delta Lloyd Bank onvoldoende onderzoek zou hebben gedaan naar hun financiële positie, beleggingservaring en
beleggingsdoelstellingen en dat zij ten onrechte geen cliëntprofiel heeft vastgesteld. [appellanten] voeren met deze grief in de kern opnieuw aan dat Delta Lloyd Bank heeft miskend dat [appellanten] als primaire doelstelling streefden naar instandhouding van de vermogens en dat geen sprake was van een cashflow doelstelling. De grief kan op gelijke gronden als hiervoor ten aanzien van de grieven 1 tot met 6 overwogen niet slagen.
2.2
De
grieven 10 en 11zien op het causaal verband tussen de gestelde tekortkomingen en de schade en op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg. Deze grieven bouwen voort op de hiervoor reeds besproken grieven en delen hun lot.
2.21
De grieven in principaal appel falen. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [appellanten] zullen als in het ongelijk gestelde partijen worden verwezen in de kosten van het geding in principaal appel. Bij tussenarrest van 3 februari 2015 heeft het hof reeds overwogen dat de grief van Delta Lloyd Bank in het incidenteel appel niet kan slagen (rov 3.5). Delta Lloyd Bank zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel.

3.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
veroordeelt [appellanten] in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van Delta Lloyd Bank begroot op € 4.836,- aan verschotten en € 20.610,- voor salaris;
veroordeelt Delta Lloyd Bank in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van [appellanten] begroot op € 6.570,- voor salaris;
verklaart deze veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. M. Jurgens, A.W.H. Vink en J.F. Aalders en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.