ECLI:NL:GHAMS:2016:5043

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
22 november 2016
Publicatiedatum
25 november 2016
Zaaknummer
200.174.418/01 en 200.174.423/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verlenging ondertoezichtstelling en machtiging uithuisplaatsing van minderjarige met deskundigenonderzoek en kostenverdeling

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 22 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de verlenging van de ondertoezichtstelling en de machtiging tot uithuisplaatsing van de minderjarige [minderjarige a]. De moeder, appellante, heeft in hoger beroep de beslissing van de rechtbank Noord-Holland bestreden. De rechtbank had eerder besloten dat de minderjarige niet bij de moeder kon terugkeren, mede op basis van een deskundigenrapport van kinder- en jeugdpsychiater G.C.G.M. Broekman. Dit rapport concludeerde dat de moeder lijdt aan een borderline persoonlijkheidsstoornis, wat haar in de weg staat om de zorg voor haar kinderen adequaat te vervullen. De deskundige stelde ook dat de minderjarige [minderjarige a] een reactieve hechtingsstoornis van het ontremde type vertoont, wat haar kwetsbaar maakt in haar ontwikkeling. Tijdens de zitting op 29 september 2016 hebben zowel de moeder als de vader hun standpunten toegelicht, waarbij de vader vroeg om de thuisplaatsing van [minderjarige a] bij de moeder voor te bereiden. De gezinsmanager en de vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming gaven aan dat de huidige pleegzorgomgeving voor [minderjarige a] het beste is, gezien haar gedragsproblemen en hechtingsstoornis. Het hof heeft de conclusies van de deskundige onderschreven en geoordeeld dat de moeder niet in staat is om de zorg voor [minderjarige a] op zich te nemen. De bestreden beschikkingen zijn bekrachtigd, en de kosten van het deskundigenonderzoek worden ten laste van de Rijkskas gebracht, gezien de financiële situatie van de moeder.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 22 november 2016
Zaaknummers: 200.174.418/01 en 200.174.423/01
Zaaknummers eerste aanleg: C/15/225079 / JU RK 15-679 en C/15/225607 / JU RK 15-745
in de zaak in hoger beroep van:
[de moeder] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellante,
advocaat: mr. R.S. Pot te Amsterdam,
tegen
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de moeder en de gecertificeerde instelling (GI) genoemd.
1.2.
Het hof verwijst naar en neemt over hetgeen in de tussenbeschikkingen van dit hof van 10 november 2015 en van 15 december 2015 is weergegeven.
Bij beschikking van 15 december 2015 heeft het hof mevrouw G.C.G.M. Broekman, kinder- en jeugdpsychiater, benoemd tot deskundige (hierna: de deskundige) met het verzoek een onderzoek in te stellen en een deskundigenbericht uit te brengen omtrent de in die beschikking in rechtsoverweging 2.1 geformuleerde vragen.
1.3.
Op 9 mei 2016 is bij het hof binnengekomen het rapport Forensisch psychiatrisch onderzoek (deel I en II) van 29 april 2016 van de deskundige.
1.4.
De moeder heeft bij faxbericht van 4 juli 2016 inhoudelijk gereageerd op voormeld deskundigenbericht.
1.5.
De zaken zijn op 29 september 2016 gelijktijdig ter terechtzitting behandeld, alwaar zijn verschenen:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat;
- de gezinsmanager en andere vertegenwoordiger namens de GI;
- de heer [Z] (hierna: de vader), bijgestaan door zijn advocaat, mr. J.J.M. Kleiweg te Amsterdam;
- mevrouw S. Spook, vertegenwoordiger van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Noord‑Holland, locatie Haarlem (hierna: de RvdK);
- de heer [X] en mevrouw [Y] , de pleegouders van [minderjarige a] (hierna: de pleegouders).

2.Nadere beoordeling van het hoger beroep

2.1.
De moeder stelt dat uit het deskundigenonderzoek niet blijkt dat [minderjarige a] (op termijn) niet terug naar huis kan. In het onderzoek wordt niet gesproken over haar kinderen, maar alleen over het verleden van de moeder. Verder staan er zaken in het rapport die de moeder niet heeft gezegd. De moeder voedt haar zoon [minderjarige b] thuis op, en zij vraagt zich af waarom niet ook [minderjarige a] bij haar thuis kan wonen. De conclusie van de deskundige is immers dat [minderjarige a] op zich geen afwijkingen vertoont waarvoor zij een behandeling nodig heeft. Feitelijk is er de afgelopen tijd niets anders gedaan dan een afstand creëren tussen de moeder en [minderjarige a] zonder dat gezegd kan worden dat het een doel gediend heeft. De gestelde geringe belastbaarheid van de moeder kan stap voor stap worden verbeterd. Zij staat daarvoor open zodat met begeleiding thuisplaatsing op termijn mogelijk is. Als (langdurige) tussenfase kunnen haar contactmomenten met [minderjarige a] steeds verder worden uitgebreid. Wellicht dat dan blijkt dat een zeer ruim contact met de moeder gecombineerd met feitelijk wonen bij de pleegouders de beste oplossing voor [minderjarige a] is. Ook dit heeft de moeder nooit uitgesloten. Duidelijk is dat het pleeggezin klaarstaat voor [minderjarige a] en dat zij het fijn bij hen heeft, ook al verlangt [minderjarige a] nog steeds hevig naar haar, aldus de moeder.
2.2.
De vader heeft ter zitting kort samengevat verzocht de conclusies van het deskundigenrapport terzijde te schuiven en hij heeft de GI gevraagd om de thuisplaatsing van [minderjarige a] bij de moeder voor te bereiden.
2.3.
De GI stelt kort samengevat dat [minderjarige a] in de basis niet veilig gehecht is aan de moeder. Dit heeft tot gevolg dat [minderjarige a] onder meer verstoord eetgedrag laat zien en daarin geen rem heeft, meer dan andere kinderen van haar leeftijd de grenzen opzoekt, sterk op volwassenen is gericht en wat ze van hen kan verwachten, en in de contacten met de moeder zich steeds weer op haar richt en op de veranderingen in gedrag die de moeder laat zien. [minderjarige a] woont al geruime tijd in haar huidige pleeggezin, waar veel structuur, duidelijkheid en voorspelbaarheid is. Daarnaast is er passende begeleiding vanuit de Bascule waardoor haar gedragsproblemen afnemen en zij zich optimaal kan ontwikkelen. Het is dan ook in het belang van [minderjarige a] dat zij in haar huidig perspectief biedend pleeggezin kan opgroeien, aldus de GI.
2.4.
De pleegouders hebben ter zitting verklaard dat het voor [minderjarige a] belangrijk is dat zij mensen om zich heen heeft die haar grenzen bewaken. [minderjarige a] houdt zich eraan als ze bij één van hen beiden is, maar in een andere setting is het meteen moeilijker, met name wat betreft het ‘scoren’ van eten. Als de gezinsmanager niet bij contacten tussen de moeder en [minderjarige a] aanwezig is, vertoont [minderjarige a] eveneens grensoverschrijdend gedrag. De pleegouders zien niet dat [minderjarige a] behoefte heeft aan de moeder, maar het kan ook zijn dat [minderjarige a] dat niet laat zien. Zij heeft het in ieder geval erg naar haar zin bij hen, aldus de pleegouders.
2.5.
De RvdK heeft ter zitting kort samengevat onder verwijzing naar het deskundigenrapport geadviseerd de bestreden beschikkingen te bekrachtigen.
2.6.
Anders dan de moeder stelt, ziet het hof geen aanleiding om de bevindingen en conclusies van de deskundige terzijde te laten. In het rapport is uitvoerig uiteen gezet op welke wijze het tot stand is gekomen, welke bronnen zijn geraadpleegd en welke onderzoeken zijn gedaan. Niet gebleken is van feiten of omstandigheden op grond waarvan aan de inhoud van het rapport c.q. de betrouwbaarheid ervan moet worden getwijfeld.
In deel 1 van het rapport, tot stand gekomen naar aanleiding van psychiatrisch onderzoek van de moeder en onderzoek naar haar opvoedingsvaardigheden is – voor zover thans van belang - weergegeven:
“Concluderend wordt er bij de moeder thans geen psychiatrisch toestandsbeeld in engere zin vastgesteld (DSM-IV: As I-problematiek). Op basis van vooropleiding en klinische indruk, functioneert zij op een goed gemiddeld intelligentieniveau. Zij heeft zich gedurende de onderzoeksperiode consistent in haar presentatie laten zien. Er is geen sprake van actuele psychiatrische problematiek in engere zin, zoals een depressie of een psychose.
De moeder wordt daarentegen wel belast met een borderline persoonlijkheidsstoornis, zoals beschreven. In de context van haar persoonlijkheidsstructuur zijn er (meer specifiek) zorgen met betrekking tot haar emotionele en psychische stabiliteit, ook in haar rol als alleenstaande moeder. Zij presenteert zich naar buiten als een krachtige, zelfstandige alleenstaande ouder, naast die van een zorgzame en beschermende moeder, die zij feitelijk ook wil zijn. Haar persoonlijkheid bevat echter veel kenmerken die verwijzen naar borderline persoonlijkheidsstoornis, zoals moeizame coping met stressvolle situaties, instabiliteit in persoonlijke relaties en verhoogde psychische kwetsbaarheid met
(rand-)psychotische en dissociatieve verschijnselen. Onder stressvolle omstandigheden manifesteert zich haar persoonlijkheidsproblematiek en dan wordt haar gedrag en handelen erdoor belemmerd, in het bijzonder ten opzichte van haar kind(-eren). Met andere woorden, onder stress kan de moeder ontregelen met ernstige psychische symptomen zoals voornoemd en deze psychische ontregeling onder stress verwijst naar de onderliggende borderline persoonlijkheidsstoornis.”
In deel 2 van het rapport, tot stand gekomen naar aanleiding van kinder- en jeugdpsychiatrisch onderzoek van [minderjarige a] is – voor zover thans van belang – weergegeven:
“Er zijn geen zorgen over [minderjarige a] ’s cognitieve ontwikkeling, maar haar vroege hechtingspatroon doet onveilig aan. Van jongs af aan laat [minderjarige a] externaliserend probleemgedrag zien met een temperamentvol karakter, zoals hyperactiviteit en druk en onbesuisd gedrag en inmiddels met een fixatie op eten. Zij vertoont hierin in verhoogde mate ook (negatief) aandachtvragend, bevestiging zoekend en ontremd gedrag. Rapporteur concludeert dat er bij [minderjarige a] sprake is van een reactieve hechtingsstoornis van het ontremde type. Van medische (somatische) problematiek is geen sprake.
[minderjarige a] groeide in haar eerste levensjaren op in een onveilige en instabiele opvoedingsomgeving. Als gevolg hiervan is het hechtingsproces aan haar sleutelfiguren (haar ouders/opvoeders) niet optimaal tot stand gekomen. Emotioneel blijkt zij onvoldoende veerkrachtig, nog onrijp en dit maakt haar verhoogd kwetsbaar in haar persoonlijkheidsontwikkeling.
Rapporteur is van mening dat de problematiek van [minderjarige a] zogeheten ‘kindeigen’ is, de hechtingsstoornis en dat haar problematiek niet is veroorzaakt en/of in stand gehouden wordt door het gegeven dat zij niet meer bij haar moeder thuis woont.
Omdat [minderjarige a] wordt belast met complexe ontwikkelingsproblematiek, de hechtingsstoornis van het ontremde type en de moeder eveneens wordt belast met persoonlijkheidsproblematiek, wordt thuisplaatsing van [minderjarige a] bij haar moeder door rapporteur niet ondersteund. Daarbij wijkt de visie van de moeder op de sociale en emotionele ontwikkelingsproblematiek van [minderjarige a] sterk af van de visie zoals in de Forensisch psychiatrische beschouwing is beschreven.
Rapporteur is van mening dat [minderjarige a] niet zou moeten worden teruggeplaatst naar de moeder, omdat de moeder niet de voor [minderjarige a] noodzakelijke voorspelbare en stabiele opvoedomgeving kan bieden.
[minderjarige a] heeft, zoals gezegd, vanuit haar kwetsbare constitutie, een veilige, gestructureerde en voorspelbare opvoedomgeving nodig. Met andere woorden: zij heeft een opvoedomgeving nodig waarin bewust rekening wordt gehouden met haar kwetsbaarheden, haar op momenten deviant gedrag en bijvoorbeeld haar fixatie met eten. De huidige opvoedomgeving in het pleeggezin is voor [minderjarige a] positief gebleken, omdat zij bij pleegmoeder de nodige rust, neutrale afstand tot haar opvoeders en structuur heeft om zich optimaal te kunnen ontwikkelen. De verwachting is dat de moeder haar die noodzakelijke rustige, stabiele en voorspelbare opvoedomgeving niet kan bieden op basis van haar eigen persoonlijkheids-problematiek.”
Het hof overweegt dat uit voormeld rapport blijkt dat bij de moeder sprake is van een
borderlinepersoonlijkheidsstoornis en van instabiliteit en decompensatie in stresssituaties. Tevens blijkt uit het rapport dat [minderjarige a] een bijzonder kwetsbaar meisje is, dat door haar hechtingsstoornis regelmatig onvoorspelbaar en ontremd gedrag vertoont en extreme behoefte heeft aan begrenzing en structurering. Voldoende aannemelijk is dat het gedrag van [minderjarige a] tot stressvolle situaties leidt, waarop adequaat moet worden gereageerd. De moeder kan, gelet op haar persoonlijkheidsproblematiek, niet in staat worden geacht die reactie te bieden. Het hof onderschrijft dan ook de conclusie van de deskundige dat de moeder niet voldoende in staat is de verzorging en opvoeding van [minderjarige a] op zich te nemen. Het hof is daarmee van oordeel dat verlenging van de ondertoezichtstelling en machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige a] noodzakelijk is. Het hof zal de bestreden beschikkingen dan ook bekrachtigen.
2.7.
Dat neemt echter niet weg dat, zoals ook door de RvdK ter zitting naar voren is gebracht, er vanuit de GI aandacht dient te blijven voor de mogelijkheden tot (substantiële) uitbreiding van veilige contactmomenten tussen de moeder en [minderjarige a] , uiteraard voor zover het belang van [minderjarige a] dat toelaat. In dat kader is van belang dat de gezinsmanager ter zitting heeft verklaard dat inmiddels ouderbegeleiding is opgestart zoals geadviseerd in het deskundigenrapport, dat de Bascule thans bezig is met traumadiagnostiek van [minderjarige a] en dat zij daar op de wachtlijst staat voor onderzoek naar c.q. advies over (uitbreiding van) de omgang.
Het hof spreekt de verwachting uit dat, nu de onderhavige beslissing duidelijkheid schept over het woon- en toekomstperspectief van [minderjarige a] , er meer ruimte en aandacht komt voor omgang met de moeder en voor een eventuele uitbreiding hiervan.
2.8.
Zoals in de tussenbeschikking van 15 december 2015 is bepaald, zal het hof thans een definitieve beslissing nemen over betaling van de uiteindelijke kosten van het deskundigenonderzoek. Ingevolge artikel 810a, derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) worden de kosten van een deskundigenonderzoek als bedoeld in artikel 810a, tweede lid Rv ten laste van ’s Rijks kas door de griffier aan de deskundige betaald en kan aan de ouder een bijdrage worden gevraagd. Het hof ziet voor dat laatste geen aanleiding aangezien de moeder blijkens mededeling ter zitting een WIA-uitkering ontvangt.
2.9.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

3.Beslissing

Het hof:
in beide zaken
bekrachtigt de bestreden beschikkingen van 29 mei 2015 van de rechtbank Noord-Holland;
bepaalt dat de kosten van het deskundigenonderzoek ten laste van ‘s Rijks kas komen.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. A. van Haeringen en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in tegenwoordigheid van mr. C.M. van Harten als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 22 november 2016.