3.1.Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) [appellanten] exploiteren een bloemenhandel. Met ingang van 1 juli 2013 hebben zij voor de duur van tien jaar van Ambog gehuurd het pand [adres] voor een huurprijs van € 30.000,= per jaar (€ 2.500,= per maand). Het pand bestaat uit souterrain, beletage en drie verdiepingen. Zoals onder 2 vermeld, hadden [appellanten] voorafgaand aan deze huurovereenkomst - sinds 1985 - het souterrain van het pand van een derde ondergehuurd, zulks als opslagruimte ten behoeve van hun nabijgelegen bloemenstal.
( b) De huurovereenkomst vermeldt als bestemming van het gehuurde “bedrijfsruimte ten behoeve van bloemenhandel”. Artikel 1.3 van de huurovereenkomst bepaalt dat het huurder niet is toegestaan zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van verhuurder een andere bestemming aan het gehuurde te geven. Artikel 9.7 bepaalt dat het huurder expliciet niet is toegestaan om het gehuurde of een deel daarvan te gebruiken als woonruimte en dat huurder het recht heeft een deel van het gehuurde met schriftelijk akkoord van verhuurder onder te verhuren.
( c) De huurovereenkomst verklaart in artikel 2.1 de aldaar nader aangeduide algemene voorwaarden van toepassing (verder: de algemene bepalingen). Artikel 6.1 van de algemene bepalingen bepaalt dat huurder het gehuurde daadwerkelijk dient te gebruiken overeenkomstig de contractuele bestemming en daartoe dient te voorzien en voorzien te houden van voldoende inrichting en inventaris. Artikel 7 behelst een boeteclausule. Voor elke dag dat huurder zich na ingebrekestelling niet houdt aan de in de huurovereenkomst en de algemene bepalingen opgenomen voorschriften, verbeurt hij een boete van € 250,= per dag voor elke dag dat hij in verzuim is. Artikel 7 (verder ook: het boetebeding) bepaalt tevens dat dit onverlet laat het recht van verhuurder op volledige schadevergoeding, voor zover de geleden schade de verbeurde boete overtreft.
( d) In oktober 2013 zijn partijen nader overeengekomen (in de vorm van een allonge) dat huurder conform artikel 9.7 van de huurovereenkomst de beletage en de bovengelegen etages mag verhuren aan [X B.V.] (verder [X] ), vertegenwoordigd door [X] .
( e) Ambog heeft [appellanten] verschillende malen schriftelijk gesommeerd om gebruik van het gehuurde als woonruimte te staken. Bij brief van 13 december 2013 is namens haar aangekondigd dat aanspraak zal worden gemaakt op de contractuele boete van € 250,= per dag indien bewoning niet uiterlijk op 23 december 2013 zou zijn gestaakt.
( f) Bij inleidende dagvaarding van 26 maart 2014 vorderde Ambog, voor zover in appel van belang en afgezien van een kostenveroordeling:
I. ontbinding van de huurovereenkomst met ingang van één maand na betekening van het te wijzen vonnis, althans een in goede justitie te bepalen datum, indien niet uiterlijk op die datum wordt voldaan aan de verplichtingen uit hoofde van de huurovereenkomst, in het bijzonder de exploitatieverplichting van artikel 6.1 van de algemene bepalingen en het bepaalde in artikel 1.3 en 9.7 van de huurovereenkomst;
II. ontruiming van het gehuurde per datum van de ontbinding;
III. een verklaring voor recht dat [appellanten] hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade als gevolg van de ontbinding en de veroordeling van [appellanten] tot vergoeding van die schade, door Ambog begroot op de gemiste huurpenningen vanaf de dag van de ontbinding tot het moment dat het gehuurde op basis van dezelfde voorwaarden is verhuurd, bestaande uit een jaarlijks bedrag van € 30.000,= (exclusief btw), te voldoen in twaalf gelijke maandelijkse termijnen conform het bepaalde in artikel 4.10 van de huurovereenkomst en jaarlijks te indexeren conform het bepaalde in artikel 4.5 van de huurovereenkomst;
IV. hoofdelijke veroordeling van [appellanten] tot betaling van een bedrag van € 26.250,= aan vervallen boete en € 250,= per dag, ingaande 9 april 2014, zolang zij niet aan voormelde verplichtingen zouden voldoen, een en ander op grond van artikel 7 van de algemene bepalingen.
( g) Na verweer van [appellanten] heeft de kantonrechter bij het bestreden vonnis van 27 november 2014 het volgende beslist:
“I. ontbindt de huurovereenkomst tussen partijen met betrekking tot het pand op het adres [adres] met ingang van de datum gelegen drie maanden na de betekening van dit vonnis en uitsluitend ingeval gedaagden niet uiterlijk per die datum voldoen aan hun verplichtingen conform artikel 6.1 van de algemene bepalingen en artikel 1.3 en 9.7 van de huurovereenkomst;
II. veroordeelt gedaagden hoofdelijk om het gehuurde per datum ontbinding te ontruimen en te verlaten met al het hunne en de hunnen en onder afgifte van de sleutels ter beschikking te stellen aan eiseres(…)
III. verklaart voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de schade van eiseres als gevolg van de ontbinding van de huurovereenkomst, indien daarvan sprake zal zijn, tot een bedrag gelijk aan drie maanden huur;
IV. veroordeelt gedaagden hoofdelijk om aan eiseres € 26.250,- aan vervallen boete te betalen, te vermeerderen met € 250,- per dag ingaande 9 april 2014 tot de dag dat gedaagden aan de onder 1 bedoelde verplichtingen voldoen, maar uiterlijk totdat de ontbinding effect heeft;
(…)”
Het meer of anders gevorderde werd afgewezen, [appellanten] werden in de proceskosten verwezen en het vonnis werd ten aanzien van de daarbij uitgesproken veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad verklaard.