ECLI:NL:GHAMS:2016:490

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
200.182.336/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Insolventierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling en hardheidsclausule in faillissementsrecht

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam op 16 februari 2016, hebben appellanten, [appellant sub 1] en [appellante sub 2], hoger beroep ingesteld tegen de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland, die hun verzoeken tot toepassing van de schuldsaneringsregeling hadden afgewezen. De appellanten stelden dat de rechtbank ten onrechte had geoordeeld dat zij niet te goeder trouw waren ten aanzien van het ontstaan van hun schulden. De schulden waren ontstaan na de verkoop van een winkel door [appellante sub 2] en door gezondheidsproblemen van [appellant sub 1]. Het hof heeft de situatie van de appellanten beoordeeld en vastgesteld dat zij sinds 2011 geen nieuwe schulden meer hebben gemaakt en actief werken aan het oplossen van hun financiële problemen. Het hof heeft de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 van de Faillissementswet toegepast, omdat de appellanten voldoende aannemelijk hebben gemaakt dat zij de omstandigheden die tot hun schulden hebben geleid onder controle hebben gekregen. Het hof heeft de vonnissen van de rechtbank vernietigd en de wettelijke schuldsaneringsregeling alsnog van toepassing verklaard, met de opdracht om de zaak voort te zetten bij de rechtbank Noord-Holland.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.182.336/01
rekestnummer rechtbank : C/15/232462 FT RK 15/2195 en
C/15/232463 FT RK 15/2196
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
in de zaak van

1.[appellant sub 1] ,

2. [appellante sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. M. van Espen te Hoorn.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna (gezamenlijk) [appellanten] genoemd dan wel (ieder afzonderlijk) [appellant sub 1] en [appellante sub 2] .
[appellanten] zijn bij op 21 december 2015 ter griffie van het hof ingekomen beroepschrift in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 17 december 2015, waarbij de verzoeken van [appellanten] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 9 februari 2016. Bij die behandeling zijn [appellanten] verschenen, bijgestaan door mr. Van Espen voornoemd, die het beroepschrift heeft toegelicht aan de hand van een pleitnotitie die aan het hof is overgelegd.
Het hof heeft kennis genomen van het beroepschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg, de op 2 februari 2016 ingekomen aanvullende gronden met producties en de namens [appellanten] ter zitting nog overgelegde productie 11. [appellanten] hebben verklaard eveneens kennis te hebben genomen van de genoemde stukken.

2.Beoordeling

2.1
[appellanten] hebben in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe hebben [appellanten] samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. De rechtbank heeft ten onrechte geoordeeld dat [appellant sub 1] ten aanzien van het ontstaan van de schulden niet te goeder trouw is geweest en dat [appellante sub 2] de uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen niet naar behoren zal nakomen. De (gezamenlijke) schulden zijn volgens [appellanten] in 2008 ontstaan als gevolg van de verkoop door [appellante sub 2] van haar winkel en opleidingsinstituut, waarbij door de koopster slechts een deel van de overeengekomen koopsom werd betaald. De financiële problemen zijn vergroot door de inkomensdaling die optrad na het ontstaan van gezondheidsproblemen bij [appellant sub 1] en de noodzaak om als gevolg van de gezondheidssituatie van [appellant sub 1] (die een hartoperatie onderging) de eigen woning te verkopen. Door die verkoop zagen zij zich gedurende enige tijd geconfronteerd met dubbele woonlasten en een restschuld aan de bank. [appellanten] hebben steeds geprobeerd de door hen getroffen betalingsregelingen na te komen totdat zij hiertoe uiteindelijk niet meer in staat waren. [appellanten] doen onder meer een beroep op de hardheidsclausule. Daartoe stellen zij dat zij zich al in 2011 bij Plangroep hebben aangemeld voor schuldhulpverlening en dat zij sindsdien geen nieuwe schulden meer maken. Wat betreft de nog wel ontstane schuld aan het Centraal Justitieel Incasso Bureau (CJIB) voert [appellant sub 1] aan dat hij in de veronderstelling verkeerde dat deze boete was voldaan, omdat hij namelijk een aantal keren op het politieburo contant heeft betaald. Het was hem dan ook niet bekend dat er nog boetes openstonden vanwege te laat betalen van de vorderingen. Voorts stellen Pondsman c.s. nog dat zij inmiddels via loonbeslag van [appellant sub 1] al minstens € 13.000,= op hun schulden hebben afgelost en dat zowel [appellant sub 1] , ondanks zijn beperkingen, als [appellante sub 2] fulltime werken. [appellante sub 2] werkt weliswaar in haar eigen bedrijf, maar solliciteert daarnaast naar een baan in loondienst. Beiden zijn zich bewust van hun uit de schuldsaneringsregeling voortvloeiende verplichtingen en zullen zich daarvoor, zoals zij de afgelopen vijf jaar reeds hebben gedaan, volledig inspannen. Pondsman c.s. verzoeken het hof hun een kans te geven om hun schulden te saneren.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.3
Uit de stukken en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is komen vast te staan dat [appellant sub 1] , onder andere, twee schulden aan het CJIB heeft. Het betreft een vordering ten bedrage van € 502,59 ,= met ontstaansdatum 29 oktober 2012 en een vordering ter grootte van € 1.207,= met ontstaansdatum 26 februari 2014. Het gaat hier om twee boetes die zijn opgelegd in verband het niet afsluiten en/of in standhouden van de vereiste verzekering van een auto. [appellant sub 1] heeft onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hem ten aanzien van het laten ontstaan van deze schuld geen verwijt kan worden gemaakt. Dat hij voor zijn werk als buschauffeur een auto moet hebben om in de vroege ochtend op tijd te kunnen beginnen, rechtvaardigt het ontstaan van de twee schulden vanzelfsprekend niet, net zo min als het feit dat [appellanten] in financiële problemen verkeerden.
2.4
Voor wat betreft [appellante sub 2] staat vast dat zij een schuld heeft aan de Belastingdienst ter grootte van € 1.819,= ter zake van aangifte inkomstenbelasting. Voorts is onduidelijkheid blijven bestaan over de belastingschuld ter grootte van € 2.088,= met betrekking tot het niet afdragen van omzetbelasting over het jaar 2010. De schuldhulpverlener G. Vriend heeft het bestaan van die schuld ter zitting van de rechtbank bevestigd. Hoewel [appellante sub 2] heeft verklaard dat de verklaring van Vriend onjuist is omdat hij niet goed op de hoogte was, heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat de desbetreffende schuld niet meer bestaat, hetgeen zij bijvoorbeeld had kunnen doen met een opgave van de Belastingdienst. [appellante sub 2] is als zelfstandig ondernemer verantwoordelijk voor een deugdelijke administratie en voor de afdracht van eventuele omzetbelasting. [appellante sub 2] heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij bij het ontstaan en onbetaald laten van genoemde belastingschulden te goeder trouw is geweest.
2.5
Het is het hof gebleken dat [appellanten] een gezamenlijke schuld hebben aan het Zorginstituut Nederland ten bedrage van ongeveer € 6.000,= bestaande uit bestuurlijke boetes vanwege het niet voldoen van de zorgpremie. Ook van deze schuld staat niet voldoende vast dat deze niet te goeder trouw is ontstaan, waaraan niet afdoet dat deze schuld bij een toelating tot de schuldsaneringsregeling, zoals de advocaat van [appellanten] ter zitting van het hof heeft verklaard, komt te vervallen.
2.6
Omdat niet aannemelijk is gemaakt dat de bovengenoemde schulden te goeder trouw zijn ontstaan, staan deze in beginsel aan toelating tot de schuldsanering in de weg. Het hof acht evenwel gronden aanwezig om de hardheidsclausule van artikel 288 lid 3 Fw toe te passen, ingevolge welke toelating tot de schuldsanering mogelijk is indien voldoende aannemelijk is dat de schuldenaar de omstandigheden die bepalend zijn voor het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden, onder controle heeft gekregen. Het hof is van oordeel dat van een dergelijke situatie in het geval van [appellanten] sprake is.
2.7.
Het hof neemt daarbij in aanmerking dat het merendeel van de schulden relatief lang geleden zijn ontstaan en [appellanten] er actief werk van hebben gemaakt om hun financiële problemen op te lossen. In 2011 hebben zij hulp gezocht bij Plangroep. Afgezien van de CJIB-boetes zijn sindsdien geen nieuwe schulden ontstaan. Het hof zal de CJIB-boetes beschouwen als eenmalige incidenten, die niet nogmaals zullen plaatsvinden. Vooral nu [appellant sub 1] zich ervan bewust zal zijn dat hij een auto nodig heeft om zijn werk te kunnen verrichten, mag ervan worden uitgegaan dat in de toekomst dergelijke boete-opleggingen zullen uitblijven. Het hof beschouwt als zeer positief dat [appellant sub 1] ondanks zijn beperkingen (toch) fulltime werkt.
2.8.
Met betrekking tot [appellante sub 2] heeft de rechtbank overwogen dat ingevolge de huidige Recofa-richtlijnen voor schuldsaneringsregelingen geen onderneming mag worden voortgezet, tenzij de rechter-commissaris toestemming geeft tot een tijdelijke voortzetting daarvan om bijvoorbeeld lopende zaken te kunnen afhandelen.
Anders dan de rechtbank ziet het hof hierin geen reden om [appellante sub 2] de toegang tot de schuldsanering te ontzeggen. Het hof onderschrijft overigens de analyse van de rechtbank dat van een door [appellante sub 2] gedreven stabiele en voldoende winstgevende onderneming vooralsnog niet is gebleken. Ook uit de financiële stukken die [appellante sub 2] in hoger beroep met betrekking tot het jaar 2015 heeft overgelegd, kan het hof niet opmaken dat dit (thans) anders is of daarin recentelijk verandering is opgetreden. Het hof ziet echter, anders dan de rechtbank, geen aanleiding om in de omstandigheid dat [appellante sub 2] haar onderneming in beginsel zal moeten staken en mogelijk geen toestemming zal krijgen om haar onderneming voort te zetten, een reden te zien haar niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling toe te laten. Het is weliswaar juist dat als gevolg van een beëindiging door [appellante sub 2] van haar praktijk ook de huur van de praktijkruimte zal moeten worden opgezegd, maar het komt het hof vooralsnog voor dat hieruit nog niet noodzakelijkerwijs voortvloeit dat een nieuwe schuld ontstaat die tot beëindiging van de schuldsaneringsregeling zal moeten leiden. De opzeggingstermijn van de huur van de praktijkruimte bedraagt naar door [appellante sub 2] is toegelicht drie maanden. Die periode zal moeten kunnen worden overbrugd door [appellante sub 2] toe te staan haar praktijk gedurende die periode voort te zetten en nog inkomsten te genereren. Het hof wil en kan overigens niet vooruitlopen op een door de rechter-commissaris op dit punt te nemen beslissing. Als [appellante sub 2] haar onderneming beëindigt zal zij zich moeten inspannen een werkkring te vinden in de vorm van een arbeidsovereenkomst. Anders dan de rechtbank, heeft het hof bepaald niet de indruk dat [appellante sub 2] niet bereid is de inspanning te leveren die daarvoor nodig is. Het hof heeft uit het verhandelde ter zitting en uit de stukken de indruk verkregen dat bij [appellanten] sprake is van een stabiele situatie die het vertrouwen rechtvaardigt dat zij de verplichtingen voortvloeiende uit de schuldsaneringsregeling naar behoren zullen nakomen, ook indien [appellante sub 2] haar behandelpraktijk zal moeten staken.
2.9
Het voorgaande brengt mee dat het hof de vonnissen van de rechtbank waarvan beroep zal vernietigen en de toelatingsverzoeken alsnog zal toewijzen.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het vonnis waarvan beroep en opnieuw rechtdoende:
- verklaart op [appellanten] de wettelijke schuldsaneringsregeling van toepassing;
- verwijst de zaak naar de rechtbank Noord-Holland om te worden voortgezet met inachtneming van hetgeen in dit arrest is beslist.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.
Van dit arrest kan gedurende acht dagen na de dag van de uitspraak beroep in cassatie worden ingesteld door middel van een verzoekschrift in te dienen ter griffie van de Hoge Raad.