ECLI:NL:GHAMS:2016:489

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
16 februari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
200.181.953/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Aanhouding verzoek tot toelating schuldsanering met nadruk op bewijsvoering en financiële situatie

In deze zaak, behandeld door het Gerechtshof Amsterdam, hebben appellanten [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hoger beroep ingesteld tegen de afwijzing van hun verzoek tot toepassing van de schuldsaneringsregeling door de rechtbank Noord-Holland. De rechtbank had op 8 december 2015 de verzoeken van beide appellanten afgewezen, waarna zij op 15 december 2015 hun hoger beroep indienen. Tijdens de zitting op 9 februari 2016, waarbij zij vergezeld waren van hun beschermingsbewindvoerder, C. de Jongh, hebben zij hun situatie toegelicht. De appellanten betwisten dat zij niet te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan van hun schulden en stellen dat de ontstaansdata van de schulden onjuist zijn vermeld. Zij beweren dat de schulden zijn ontstaan tussen 1999 en eind 2011, terwijl de schuldenlijst aangeeft dat deze zijn ontstaan in 2013 en 2014. De appellanten hebben ook persoonlijke tegenslagen ervaren, waaronder het overlijden van familieleden en een verslaving bij [appellant sub 2]. Het hof heeft besloten de zaak aan te houden om appellanten de gelegenheid te geven om met bewijsstukken aan te tonen dat zij aan de voorwaarden voor toelating tot de schuldsaneringsregeling voldoen. Het hof benadrukt dat het van belang is dat appellanten inzichtelijk maken wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot hun schulden en de ontstaansdata daarvan, en dat zij hun financiële situatie onderbouwen. De behandeling van de zaak is aangehouden tot 29 maart 2016, waarbij appellanten uiterlijk vier werkdagen voor de zitting de benodigde stukken moeten indienen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.181.953/01
rekestnummer rechtbank : C/15/232292 en C/15/232295
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 16 februari 2016
in de zaak van

1.[appellante sub 1] ,

2. [appellant sub 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
appellanten,
advocaat: mr. R.G. van der Laan te Leiden.

1.Het geding in hoger beroep

Appellanten worden hierna [appellante sub 1] en [appellant sub 2] genoemd.
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn bij op 15 december 2015 ter griffie van het hof ingekomen verzoekschrift in hoger beroep gekomen van de vonnissen van de rechtbank Noord-Holland van 8 december 2015, waarbij de onderscheidenlijke verzoeken van [appellante sub 1] en [appellant sub 2] tot toepassing van de schuldsaneringsregeling zijn afgewezen.
Het hoger beroep is behandeld ter zitting van 9 februari 2016. Bij die behandeling zijn [appellante sub 1] en [appellant sub 2] , vergezeld van hun beschermingsbewindvoerder, C. de Jongh, verschenen, bijgestaan door mr. Van der Laan voornoemd, die het verzoekschrift nader heeft toegelicht.
Het hof heeft kennis genomen van het verzoekschrift, het dossier van de rechtbank, waaronder het proces-verbaal van de zitting in eerste aanleg en het mr. Van der Laan op 8 februari 2016 nader overgelegde stuk. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben verklaard met deze stukken bekend te zijn.

2.Beoordeling

2.1
[appellante sub 1] en [appellant sub 2] hebben in het beroepschrift verzocht om alsnog tot de wettelijke schuldsaneringsregeling te worden toegelaten. Daartoe hebben zij - samengevat en voor zover voor de beslissing van belang - het volgende aangevoerd. Zij betwisten dat zij niet te goeder trouw zijn geweest met betrekking tot het ontstaan en onbetaald laten van de schulden. De ontstaansdata van de schulden zijn volgens hen onjuist vermeld op de schuldenlijst bij het inleidende verzoekschrift. De schulden zijn niet ontstaan in 2013 en 2014, maar tussen 1999 tot eind 2011. In die periode hadden zij beiden nog een baan ( [appellante sub 1] was werkzaam in de kinderopvang en [appellant sub 2] werkte als assistent bedrijfsleider in een supermarkt) en was het voor hen op dat moment niet te voorzien dat zij binnen afzienbare tijd zonder werk kwamen te zitten. Door de daarmee gepaard gaande drastische inkomensdaling waren [appellante sub 1] en [appellant sub 2] uiteindelijk niet meer in staat om aan hun financiële verplichtingen te voldoen. Om verdere schade te beperken hebben zij toen zelf voor schuldhulpbemiddeling gekozen. Helaas ging dit buro na anderhalf jaar failliet. In die tijd kregen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] ook persoonlijke tegenslagen te verwerken. De moeder van [appellante sub 1] overleed en de (inmiddels overleden) vader van [appellante sub 1] werd ongeneeslijk ziek. Voorts is de broer van [appellant sub 2] vermoord. [appellant sub 2] is hierdoor depressief geraakt en heeft zijn toevlucht in drank en gokken gezocht. Inmiddels heeft [appellant sub 2] zich volledig herpakt. Hij heeft een succesvolle behandeling bij een psycholoog ondergaan. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] doen tevens een beroep op de hardheidsclausule. Daartoe stellen zij dat er thans sprake is van een stabiele financiële situatie. Al geruime tijd hebben zij geen nieuwe schulden meer laten ontstaan of gemaakt en zij hebben zich - om dit verder te borgen - sinds eind december 2014 onder beschermingsbewind laten stellen. [appellant sub 2] werkt sinds die tijd weer fulltime. Hij heeft momenteel een baan als taxichauffeur. Hij heeft helaas onlangs te horen gekregen dat zijn werkgever failliet is gegaan, maar hij stelt momenteel alles in het werk om een nieuwe baan te vinden of zijn oude baan als taxichauffeur bij degene die het taxibedrijf vermoedelijk zal overnemen, te behouden. [appellante sub 1] heeft nog geen werk maar is actief op zoek naar werk. Appellanten verzoeken het hof aan hen - mede in het belang van hun twee kinderen - een kans te geven om uit hun moeilijke financiële situatie te geraken.
2.2
Uit artikel 288, eerste lid, aanhef en onder b, Faillissementswet (Fw) vloeit voort dat een verzoek om toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling alleen wordt toegewezen als de schuldenaar voldoende aannemelijk heeft gemaakt, dat hij ten aanzien van het ontstaan of onbetaald laten van zijn schulden in de vijf jaar voorafgaand aan de dag waarop het verzoekschrift is ingediend, te goeder trouw is geweest.
2.3
Uit de mede aan de verzoeken tot toepassing van de wettelijke schuldsaneringsregeling ten grondslag gelegde stukken volgt dat de ontstaansdata van de schulden op de schuldenlijst in de periode 2013-2014 vallen. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] voeren echter aan dat de schulden zijn ontstaan in de periode vanaf 1999 tot eind 2011. Het is voldoende aannemelijk dat in elk geval een deel van de bij de schulden genoemde ontstaansdata niet juist is. Onder andere hebben [appellante sub 1] en [appellant sub 2] nader toegelicht dat de schuld aan de Finatabank is ontstaan uit een persoonlijke lening aan [appellant sub 2] voor een investering door hem in een bedrijf, welke lening reeds dateert van 2000. Op de schuldenlijst staat echter als ontstaansdatum van deze schuld 25 oktober 2013 vermeld. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zijn echter zelf verantwoordelijk voor de juistheid van de schuldenlijst (en de daarop vermelde ontstaansdata van die schulden). Voor de vraag of de schulden op de lijst aan toelating tot de schuldsanering in de weg staan is van wezenlijk belang wanneer die schulden zijn ontstaan en hoe en waarom die schulden zijn gemaakt. In beginsel dienen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] dat als verzoekende partijen duidelijk te maken. Zij moeten aannemelijk maken dat hun schulden te goeder trouw zijn ontstaan. Zij dienen dat in beginsel met zo veel mogelijk stukken te onderbouwen. Een dergelijke toelichting en onderbouwing ontbreekt thans echter. Bij die stand van zaken kunnen [appellante sub 1] en [appellant sub 2] in beginsel niet tot de wettelijke schuldsaneringsregeling worden toegelaten.
2.4
Mede gelet op de verklaring ter zitting in hoger beroep van de beschermingsbewindvoerster, mevrouw C. de Jongh, die zich achter de indiening tot de toelating tot de schuldsaneringsregeling heeft geschaard en het vertrouwen heeft uitgesproken in appellanten en verwacht dat zij in staat zullen zijn de regeling goed te doorlopen, acht het hof het aangewezen appellanten een nieuwe kans te bieden om duidelijk te maken dat zij tot de wettelijke schuldsaneringsregeling behoren te worden toegelaten. Het verdient daarbij aanbeveling dat appellanten zo concreet mogelijk ingaan op de vraag of, zoals de rechtbank heeft overwogen, sprake is geweest van overbesteding, in de betekenis die de rechtbank aan dat woord heeft gegeven. Van belang is derhalve tevens dat appellanten vermelden en met stukken onderbouwen welk inkomen zij in welke periode hebben genoten.
2.5
Het hof zal de zaak met het oog op het voorgaande aanhouden tot een nadere datum waarop het beroepschrift opnieuw zal worden behandeld. [appellante sub 1] en [appellant sub 2] zullen in de gelegenheid worden gesteld met stukken inzichtelijk te maken wat de huidige stand van zaken is met betrekking tot de schulden en de ontstaansdata ervan, alles voorzien van een (zo veel mogelijk op iedere schuld toegespitste) toelichting hierop.
2.6.
[appellant sub 2] heeft gesteld dat hij voor zijn depressie en daaraan gerelateerde gok- en alcoholverslaving succesvol is behandeld door een psycholoog en dat hij die verslaving achter zich heeft gelaten. Hij heeft die stelling echter niet met een schriftelijke verklaring van die psycholoog of een ander stuk onderbouwd. Het hof zal [appellant sub 2] in de gelegenheid stellen dat alsnog te doen.
2.7
Het hof zal de behandeling van de zaak met zes weken aanhouden teneinde [appellante sub 1] en [appellant sub 2] in de gelegenheid te stellen te voldoen aan het hiervoor onder 2.5 en 2.6 overwogene. Appellanten dienen tijdig, dat wil zeggen uiterlijk vier werkdagen vóór de onderstaande zitting, de stukken aan het hof te doen toekomen.

3.Beslissing

Het hof:
houdt iedere verdere beslissing aan.
- bepaalt dat de behandeling van de zaak wordt aangehouden tot
29 maart 2016 te 13.00 uur met inachtneming van het hiervoor onder 2.5 en 2.6 overwogene;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.E. Molenaar, A.M.L. Broekhuijsen-Molenaar en H.J.M. Boukema en in het openbaar uitgesproken op 16 februari 2016 in tegenwoordigheid van de griffier.