ECLI:NL:GHAMS:2016:4648

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
200.189.379/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevestiging van ontbinding arbeidsovereenkomst wegens verwijtbaar handelen en verstoorde arbeidsverhouding

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 15 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontbinding van de arbeidsovereenkomst van [appellant] met SVP DISTRIBUTIE & LEVERING B.V. De kantonrechter had eerder op 20 januari 2016 de arbeidsovereenkomst ontbonden op de e-grond van artikel 7:669, derde lid, onder e van het Burgerlijk Wetboek, wegens verwijtbaar handelen van [appellant]. Het hof heeft vastgesteld dat [appellant] zich gedurende meerdere jaren herhaaldelijk ongepast heeft gedragen tegenover collega's en leidinggevenden, ondanks herhaalde waarschuwingen en de mogelijkheid om zijn gedrag te verbeteren door middel van communicatiecursussen. Het hof oordeelde dat het gedrag van [appellant] niet in overeenstemming was met wat van een goed werknemer verwacht mag worden, en dat SVP niet langer verplicht was de arbeidsovereenkomst voort te zetten. De grieven van [appellant] werden verworpen, en de beschikking van de kantonrechter werd bekrachtigd.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.189.379/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : 4648960 / AO VERZ 15-86
beschikking van de meervoudige burgerlijke kamer van 15 november 2016
inzake
[appellant] ,
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. P. Chr. Snijders te Amsterdam,
tegen
SVP DISTRIBUTIE & LEVERING B.V.,
gevestigd en kantoorhoudende te Purmerend,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.P. Zeilstra te Purmerend.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en SVP genoemd.
[appellant] is bij beroepschrift met producties, ontvangen ter griffie van het hof op
14 april 2016, in hoger beroep gekomen van de beschikking die de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Zaanstad, (hierna: de kantonrechter), onder bovenstaand zaaknummer op 20 januari 2016 heeft gegeven. Het beroepschrift bevat 16 grieven die ertoe strekken dat het hof de bestreden beschikking zal vernietigen. [appellant] verzoekt daarbij primair de arbeidsovereenkomst tussen hem en SVP te herstellen en een voorziening te treffen omtrent de rechtsgevolgen van de onderbreking van de arbeidsovereenkomst. Subsidiair verzoekt [appellant] om SVP te veroordelen om aan hem een billijke vergoeding te betalen, althans om een beslissing te nemen die zoveel mogelijk ligt in het verlengde van het door [appellant] verzochte. Ten slotte verzoekt [appellant] om SVP te veroordelen in de kosten van de procedures in beide instanties.
Op 7 juni 2016 is ter griffie van het hof een verweerschrift met producties van SVP ingekomen. Daarin verzoekt SVP om de beschikking van de rechtbank, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, te bekrachtigen.
De mondelinge behandeling van het hoger beroep heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Bij die gelegenheid heeft namens [appellant] mr. Snijders voornoemd het woord gevoerd aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen en namens SVP mr. Zeilstra voornoemd eveneens aan de hand van aan het hof overgelegde aantekeningen.
[appellant] heeft bewijs aangeboden van zijn stellingen.
Vervolgens is de behandeling van de zaak gesloten. Uitspraak is bepaald op heden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in de bestreden beschikking de feiten genoemd waarop de beschikking is gebaseerd. [appellant] is daartegen niet opgekomen met dien verstande dat de kantonrechter volgens hem te eenzijdig is geweest in de feitenweergave. Het hof gaat uit van de volgende feiten:
2.1.
[appellant] , geboren [in] 1970, is op 23 mei 2006 in dienst getreden bij (de rechtsvoorganger van) SVP. De laatste functie die [appellant] vervulde, is die van monteur bij de afdeling techniek, met een salaris van € 3.367,00 bruto per maand, exclusief vakantiegeld en overige emolumenten.
2.2.
Op 21 november 2008 heeft [appellant] een officiële waarschuwing van SVP ontvangen naar aanleiding van uitlatingen van [appellant] in het bijzijn van een aantal collega’s. De tekst van deze waarschuwing luidt onder meer als volgt:
“De reprimande wordt gegeven naar aanleiding van uitlatingen die [appellant] op 20 november j.l. in het bijzijn van een aantal collega’s deed op het kantoor aan de [naam straat 1] . Dit uitlatingen, namelijk vieze landverrader en NSB-er”, hadden betrekking op een collega van de [naam straat 2] .”
2.3.
Op 29 december 2010 heeft [A] (hierna: [A] ), manager techniek, een functioneringsgesprek met [appellant] gevoerd. Hierin is volgens het verslag van dat gesprek onder meer besproken dat
“ [appellant] een confronterende communicatiestijl heeft die (sommige) collega’s beperkt in openlijke gesprekken. Escalaties/openlijke confrontaties zijn onacceptabel. Er moet sprake zijn van professioneel respect.”Naar aanleiding van dit gesprek heeft [appellant] een communicatiecursus gevolgd.
2.4.
Bij brief van 9 augustus 2011 heeft [appellant] een berisping ontvangen wegens onheuse bejegening van een collega. De tekst van deze brief luidt onder meer als volgt:
“De reden van de berisping is de wijze waarop je [B] , Manager Klantenservice, op donderdagmiddag 4 augustus in een gesprek hebt bejegend. Deze bejegening is door [B] niet alleen als oncollegiaal en onfatsoenlijk ervaren maar ook als intimiderend en bedreigend. Zoals vrijdag jl. door mij aan je is medegedeeld, is het door je vertoonde gedrag niet acceptabel en wordt je zeer aangerekend. (…) Het is niet de eerste keer dat je wordt aangesproken door je leidinggevende c.q. directie op de wijze waarop je communiceert. Desondanks verwacht ik van je dat dit vertoond gedrag niet nogmaals zal voorkomen.”
2.5.
Op 20 december 2011 heeft [A] met [appellant] een functioneringsgesprek gevoerd. In het verslag van dit gesprek is onder meer opgenomen:
“ [appellant] heeft helaas een ambivalente houding. (…) [appellant][uit]
zijn ongenoegen over bepaalde zaken en personen in de organisatie indirect en bij gelegenheid direct op een confronterende en ongenuanceerde wijze. Dit wordt door [A] en directe collega’s als onprettig ervaren en is bij die gelegenheden ook sfeerbepalend voor de afdeling, in negatieve zin. (…) en om te werken aan zijn confronterende communicatiestijl heeft [appellant] afgelopen jaar een communicatiecursus gevolgd. In augustus van afgelopen jaar heeft [appellant] echter wederom dergelijk gedrag vertoond jegens een collega en daarvoor een formele berisping ontvangen. [appellant] heeft interesse getoond in het vervolg van de communicatiecursus en zal ook in de gelegenheid worden gesteld om deze vervolgcursus te volgen. Verder vraagt [A] aan [appellant] om, indien hij onvrede heeft over processen e.d., zijn oplossend vermogen aan te wenden om die processen te optimaliseren. Dat oplossend vermogen is namelijk wel degelijk aanwezig. (…) Daarnaast is, na overleg met Directie, besloten om, vanwege herhaling van onacceptabel gedrag, [appellant] geen Resultaat Afhankelijke Beloning over 2011 toe te kennen.”Naar aanleiding van dit gesprek heeft [appellant] een vervolgcursus communicatie gevolgd.
2.6.
Op 2 augustus 2013 heeft [C] (hierna: [C] ), hoofd buitendienst, met [appellant] een functioneringsgesprek gevoerd. In het verslag van dat gesprek wordt onder meer vermeld:
“ [appellant] kan ook hier een professionele houding aannemen, maar zoekt ook naar medestanders wanneer hij zich niet rechtvaardig bejegend voelt. (…) Hier laat [appellant] een ambivalente houding zien, werkzaamheden en of opdrachten worden goed uitgevoerd maar gaan nog wel eens gepaard met het uiten van ongenoegen op een manier welke niet past is.”
2.7.
Op 11 oktober 2013 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [C] . In het verslag van dit gesprek staat onder meer:
“Op vrijdagochtend 11 oktober is er tijdens het doorspreken van werkzaamheden en een ‘te doen lijstje’ een escalatie geweest tussen [appellant] en [C] in het bijzijn van HAK uitvoerder [D] . (…) [C] vertelt [appellant] dat hij hem vrijdagochtend op een onaangename wijze heeft verrast met zijn houding ten opzichte van hem en ook de manier waarop hij [C] aansprak is respectloos. (…) Hierop is het gesprek afgebroken. Naar aanleiding van de telefonische melding van dhr. [E] uitvoerder van Ballast Nedam op woensdag 16 oktober is door [C] aan [appellant] gevraagd om uitleg te geven over wat heeft plaatsgevonden. De heer [E] heeft aangegeven dat [appellant] hem heeft uitgescholden toen hij werd aangesproken over het rijden over nieuw aangelegd wegdek. In dit gesprek geeft [appellant] aan dat er helemaal niets aan de hand was, de weg was ook al bereden door anderen en de doorgaande weg door Ballast Nedam was afgesloten. De heer [E] heeft [appellant] aangegeven dat dit inmiddels weer open was en [appellant] zei toen “dat kan ik toch niet ruiken” enz. [C] heeft [appellant] aangegeven dat het niet gaat om de inhoud van het gesprek, (…) maar over de manier waarop en dat er met respect met een relatie van SVP wordt omgegaan (…)
Aansluitend verteld [C] dat het hem (...) is opgevallen dat de houding van [appellant] ten opzichte van het bedrijf SVP en personen binnen SVP en daar buiten vaak niet gepast is. (…) Sommige medewerkers van KS voelen zich geïntimideerd door het gedrag van [appellant] door de manier waarop hij zich manifesteert en opdrachten uitdeelt en verteld hoe het zou moeten. (…) Eerder gaf [appellant] zelf aan deze medewerker een uitbrander te hebben gegeven, hierop heeft [C] direct aangegeven dat dit onwenselijk en niet gepast is. (…) Hierbij is [appellant] vermeend tekeer gegaan tegen een bewoner, welke afspraken met SVP verkeerd had geïnterpreteerd. [appellant] zou zich op een niet toelaatbare manier negatief hebben uitgelaten over een Keurmerk installateur.(…) [appellant] vat het gesprek samen met de woorden ‘nou, het is wel veel hé’’ [C] bevestigd dit. Wanneer [C] hierover in gesprek probeert te komen wordt [appellant] boos. (…) [appellant] beëindigd het gesprek door weg te lopen en te zeggen dat hij morgen wel wat anders voor [C] heeft.”
2.8.
Op 15 oktober 2013 heeft [C] een e-mail ontvangen van [B] (hierna: [B] ), manager klantenservice. Hierin staat onder meer:
“Het merendeel van de medewerkers uit mijn team geeft aan dat zij moeite hebben met de omgangsvormen (lees verbaal gedrag) van [appellant] . (…) Enkelen voelen zich geïntimideerd maar durven niets terug te zeggen om zo een discussie uit de weg te gaan, terwijl ze het niet altijd eens zijn met [appellant] .”
2.9.
Blijkens een gespreksverslag van 18 november 2013 is tussen [appellant] en [C] onder meer besproken het volgende besproken:
“Op maandag 18 november heeft [appellant] tijdens het doorspreken van de werkzaamheden van vrijdag 15 november op een ontoelaatbare wijze [C] , in het bijzijn van SVP medewerkers en HAK uitvoerder [F] , toegeschreeuwd en met zijn telefoon gegooid. (…) [C] zegt [appellant] dit niet te accepteren en vertelt hem klaar te zijn met het gesprek en beëindigd dit en geeft aan er een gesprek hierover volgt. [appellant] roept [C] enkele woorden na waaronder ‘oprotten’ en ‘lauw-tje’ (…) Het gedrag van [appellant] laat dus ondanks de gesprekken hierover geen verbetering zien. (…) [appellant] geen wil toont en enig initiatief neemt in de verbetering van zijn gedrag. (…) [C] wil hierbij duidelijk aangeven dat dit de laatste waarschuwing is en een volgende escalatie niet zonder consequenties kan blijven.”Deze laatste zin is in het gespreksverslag vetgedrukt.
2.10.
Op 25 juni 2014 heeft een functioneringsgesprek plaatsgevonden tussen [appellant] en [C] . In het verslag van dat gesprek is onder meer het volgende genoteerd:
“Sinds februari, na de vakantie van [appellant] is er een duidelijke verbetering te zien in de werkhouding. Een meer positievere werkhouding is zichtbaar. Er zijn in deze periode ook geen escalaties geweest en is [appellant] beter benaderbaar.”
2.11.
Volgens een verslag van een beoordelingsgesprek van 10 december 2014 wordt [appellant] er door [C] opnieuw op gewezen dat
“hij meer aandacht moet schenken aan de dingen die hij zegt, zowel op kantoor als buiten kantoor, alsook de manier waarop. (voorbeeld ‘Mongool in de werkvergadering en wat er buiten over collega’s wordt gezegd.)”
2.12.
Op 26 januari 2015 heeft [C] een e-mail verzonden aan [A] waarin onder meer staat:
“Vanmiddag heeft [appellant] mij in het bijzijn van collega’s ( [G] en [H] ) op een totaal ongepaste manier toegesproken en in zijn weggaan toegeschreeuwd. Omdat het mij deze keer, na de vorige keren, bijzonder heeft aangegrepen ben ik meteen even bij [I] langsgegaan om het incident te melden. (…) Ik hoorde [appellant] tegen [G] tekeer gaan over het indienen van zijn tijdlijsten en ben ik even bijgesprongen. Toen ik het punt wilde toelichten ontstak [appellant] al in woede, sloot de computer af en vertrok met het nodige commentaar. (…) [G] was er ook behoorlijk van geschrokken en we hebben even gepraat.(…) Ik zou jou er ook graag even over willen spreken, ik zie namelijk geen mogelijkheden om [appellant] adequaat aan te sturen en/of te houden aan de afspraken die we met elkaar maken. (…)”
2.13.
In e-mails van 3 maart 2015 en 6 maart 2015 heeft [C] naar aanleiding van een aantal incidenten aan [appellant] laten weten dat zijn wijze van communiceren onacceptabel is en dat hij in het vervolg op een normale manier moet communiceren. In de e-mail van 3 maart 2015 staat onder meer:
“Vanmiddag- storm je met veel kabaal mijn kantoor binnen met de opmerking, ‘zo werkt dat niet, KS moet het maar beter controleren, ik ga niet heen’, hierop heb ik aangegeven dat wij gewoon aan het verzoek van KS gaan voldoen. Ik vraag je nogmaals om vrijdag tezamen met een collega hier langs te gaan. Je zegt niet te kunnen vrijdag omdat je vrij bent, hiervan heb ik geen verzoek gekregen en ben dus niet op de hoogte hiervan. (…) Jij krijgt pas toestemming voor een vrije dag na overleg, de opmerking dan meld ik me vrijdag ziek bevalt me al helemaal niet. Zeker niet wanneer jij daar een weddenschap aan wilt verbinden. Daarnaast loop je weg terwijl ik aangeef nog niet klaar te zijn met ons gesprek. (…) Zoals ik in het gesprek al aangaf is dit is een tweede keer in korte periode dat jij niet op een normale manier met mij communiceert. Ik vind dit onacceptabel en wil hierover een gesprek met jou aangaan en zien wat wij hierover kunnen afspreken.”
De e-mail van 6 maart 2015 betreft de terugkoppeling van een gesprek dat [C] , [A] en [appellant] op 5 maart 2015 hadden. In deze e-mail staat onder meer: “Je gaf ook aan dat je goed weet dat met de wijze waarop je jouw frustratie uit, je minder bereikt dan dat je bedoelt. Het uiteindelijk doel is dat jouw inbreng positief bijdraagt aan het verbeteren van de werksituatie en dat de discussie hierover plaatsvindt in een respectvolle sfeer.”
2.14.
In een e-mail van 29 juni 2015 wordt [appellant] door [A] gewezen op de negatieve toon van een door [appellant] verstuurde e-mail, waarin [appellant] afsluit met de woorden
“Jan met de korte achternaam”. [A] bericht [appellant] onder meer: “Deze vorm van negatieve uitingen, schriftelijk en mondeling en ook hier op kantoor en buiten, zijn wat mij betreft daarom verleden tijd. In het gesprek dat [C] , jij en ik op 5 maart hebben gehad gaf je aan dat je heel goed beseft dat dit een averechts effect heeft. Een goede reden om daar vanaf nu mee te stoppen.”
2.15.
Bij aanvang van een voortgangsgesprek op 21 augustus 2015 heeft [C] aan [appellant] laten weten dat
“hij na de vakantieperiode een positieve verandering heeft laten zien in zijn gedrag.”
2.16.
Op 5 oktober 2015 heeft [A] met [appellant] gesproken over de herstructurering van de afdeling techniek en de nieuwe functie van Toezichthouder na deze reorganisatie bij SVP.
2.17.
Op 12 oktober 2015 heeft een teamdag plaatsgevonden voor de afdeling techniek van SVP. [A] heeft naar aanleiding van deze dag op 14 oktober 2015 een e-mail verstuurd aan [J ] (hierna: [J ] ), directeur van SVP, waarin hij onder meer het volgende laat weten:
“Ik heb er geen vertrouwen in dat [appellant] zijn gedrag zal veranderen waardoor een werkbare situatie op de afdeling gaat ontstaan.
(...) Om een lang gesprek kort te maken, ik heb hem verteld dat hij zijn gedrag zal moeten aanpassen en dat hij zelf de streep zal moeten zetten onder zijn agressieve en negatieve gedrag om weer vertrouwen te krijgen van zijn collega’s inclusief mijzelf. (...) Er zijn echter sindsdien een aantal signalen geweest waardoor bij mij het laatste beetje hoop is verdwenen dat hij kan en wil veranderen:
  • [K] heeft hem op de teamdag moeten aanspreken over de heftige, agressieve manier waarop [appellant] een discussie voerde met hem;
  • Tijdens de uitwerking van een opdracht op de teamdag ging hij helemaal los. Hij liet zich op een ongenuanceerde uit over alles wat er fout was met het bedrijf (...);
  • Hij heeft een foto gemaakt met zijn mobiel tijdens de mediteer sessie op de teamdag. (...) Er zijn minimaal twee collega’s die dat moment als een negatief stempel zien op de teamdag;
  • Tijdens het wandelen en zitten hing er een negatieve sfeer in de wandelgroep. Twee collega’s hebben mij aangegeven zich daar zeer ongemakkelijk bij gevoeld te hebben. (...) Toen [L] en ik bijvoorbeeld in beeld kwamen zei hij: “Daar heb je rukkende Tinus en die smurf” (...).
Door die signalen geeft hij geen enkele blijk van het feit dat hij respectvol met collega’s om wil gaan en dat hij dus absoluut geen gevolg geeft aan mijn boodschap van 5 oktober.”
2.18.
Van 21 oktober 2015 tot en met 3 november 2015 was [appellant] afwezig wegens vakantie.
2.19.
Op 5 november 2015 is [appellant] door SVP op non-actief gesteld.

3.Beoordeling

3.1.
SVP heeft de kantonrechter verzocht de arbeidsovereenkomst met [appellant] te ontbinden, primair wegens verwijtbaar handelen van [appellant] (artikel 7:669, derde lid, onder e van het Burgerlijk Wetboek (BW)) en subsidiair wegens een verstoorde arbeidsverhouding (artikel 7:669, derde lid, onder g BW) zonder toekenning van enige vergoeding, althans onder toekenning van een transitievergoeding, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad.
[appellant] heeft verweer gevoerd en, voor het geval de ontbinding zou worden uitgesproken, bij wijze van tegenverzoek aanspraak gemaakt op een billijke vergoeding alsmede de transitievergoeding en subsidiair aanspraak gemaakt op de transitievergoeding met veroordeling van SVP in de kosten van het geding.
Bij de bestreden beschikking heeft de kantonrechter in de zaak van het verzoek van SVP geoordeeld dat er aan de zijde van [appellant] sprake is van verwijtbaar handelen in de zin van artikel 7:669, derde lid, onder e BW. De kantonrechter heeft de arbeidsovereenkomst op grond daarvan ontbonden tegen 1 maart 2016. De kantonrechter heeft aan [appellant] – beslissend op het desbetreffende tegenverzoek – een transitievergoeding toegekend en SVP in de proceskosten (in de zaak op het tegenverzoek) veroordeeld.
3.2.
Met de grieven 2 tot en met 13 betoogt [appellant] dat er geen sprake is van verwijtbaar handelen of nalaten van hem dat zodanig ernstig is dat van SVP in redelijkheid niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren (art. 7:669, derde lid, sub e BW). Het hof zal deze grieven hierna gezamenlijk bespreken.
3.3.
Het staat naar het oordeel van het hof voldoende vast dat [appellant] zich op de teamdag van SVP op 12 oktober 2015 niet heeft gedragen zoals van een goed werknemer mag worden verlangd. [appellant] heeft toen tijdens een stilte/meditatiesessie met zijn telefoon een foto gemaakt van een collega waarbij, zoals hij moest weten, een klikgeluid uit die telefoon kwam. Voldoende aannemelijk is dat collega’s dit als ‘een negatief stempel’ op de teamdag hebben gezien (r.ov. 2.17.). Verder heeft [appellant] die dag tegen een of meer collega’s twee leidinggevenden van SVP ‘rukkende Tinus en die smurf’ genoemd. Deze uitlatingen zijn des te kwalijker nu de teamdag gericht was op verbetering van de samenwerking in het team en [appellant] handelen en zijn uitlatingen hier haaks op staan. De door [appellant] aan zijn uitlatingen gegeven kwalificatie ‘monteurshumor’ doet hier niet aan af, nog daargelaten dat voldoende vast staat dat collega’s zich hebben geërgerd aan bedoelde uitlatingen.
3.4.
SVP heeft [appellant] gedurende meerdere jaren en indringend aangesproken op de wijze waarop hij met collega’s/leidinggevenden omgaat en communiceert, welk gedrag soortgelijk was als op 12 oktober 2015. SVP heeft [appellant] meermalen gezegd en gewaarschuwd dat hij dit gedrag achterwege moest laten, zoals blijkt uit de onder r.ov. 2.2. -2.14. vermelde berichten en verslagen. Mede in het licht van de klachten die andere medewerkers van SVP over [appellant] hadden en de indruk die dat op hen maakte was dit zonder meer een redelijk verzoek. SVP heeft naar oplossingen gezocht. Zo heeft [appellant] in 2011 en in 2012 – voor rekening van SVP – communicatiecursussen gevolgd en heeft SVP in de persoon van [C] diverse gesprekken met [appellant] gevoerd. Voor [appellant] moest al met al voldoende duidelijk zijn dat hij zijn houding moest aanpassen. Bovendien had [A] nog op 5 oktober 2015 tegen [appellant] gezegd dat hij zijn, sinds enige maanden vertoonde goede gedrag diende voort te zetten.
3.5.
Het hof is van oordeel dat aldus sprake is van verwijtbaar handelen van [appellant] in de zin van art. 7:669, derde lid, onder e BW en dat van SVP redelijkerwijs niet (meer) verwacht mag worden de arbeidsovereenkomst nog voort te zetten. Wat betreft de verwijtbaarheid is van belang dat [appellant] wist dat zijn houding contraproductief werkte (zie hiervoor r.ov. 2.14.; de inhoud van de aldaar geciteerde e-mail is door [appellant] niet betwist).
3.6.
Een waarschuwing dat herhaling van zijn houding en/of wijze van communiceren kan leiden tot beëindiging van de arbeidsovereenkomst is niet gegeven. Wel is [appellant] op 18 november 2013 te kennen gegeven dat ‘dit de laatste waarschuwing’ was en dat een volgend escalatie niet zonder consequenties kan blijven. [appellant] was dus een voldoende gewaarschuwd man.
In het licht van de lange periode waarover [appellant] zich keer op keer heeft misdragen, de vele waarschuwingen van SVP dat hij hiermee moest stoppen en de inspanningen van SVP om [appellant] ertoe te brengen dit achterwege te laten is van onvoldoende belang dat bij het geven van de laatste waarschuwing niet expliciet is meegedeeld dat bij herhaling van het gedrag beëindiging van het dienstverband aan de orde zou kunnen komen..
3.7.
[appellant] heeft aangevoerd dat zijn gedrag voortvloeide uit werkdruk, stress (als gevolg van agressie die hij tijdens het uitvoeren van zijn werk ondervond) en zijn karakter dat hij als spontaan en recht voor zijn raap omschrijft.
Dit brengt het hof niet tot een ander oordeel. Niet voldoende duidelijk is gesteld noch is gebleken dat [appellant] handelen en zijn uitlatingen veroorzaakt zijn of verband houden met werkdruk of stress. Deze argumenten brengen voorts vanwege de aanhoudende waarschuwingen niet mee dat het gedrag van [appellant] niet verwijtbaar is in de zin van artikel 7:669, derde lid, onder e BW, mede omdat [appellant] niet, althans niet op voldoende concrete wijze, heeft aangevoerd dat hij op de waarschuwingen telkens heeft gereageerd met de mededeling dat zijn gedrag te maken had met werkdruk of stress.
3.8.
[appellant] heeft voorts aangevoerd dat SVP in de periode van juni 2014 tot augustus 2015 aan [appellant] kenbaar heeft gemaakt dat het de goede kant uitging wat zijn communicatie betreft. Het hof volgt [appellant] daarin niet. Wat er ook zij van het verweer; uit de door SVP overgelegde producties blijkt dat [appellant] zich in 2015, tot en met juni van dat jaar, diverse malen op zijn werk heeft misdragen en dat hij hierop door SVP indringend is aangesproken (r.ov. 2.13. en 2.14.). [appellant] heeft dit niet betwist.
3.9.
Dan is er nog een incident geweest op 28 mei 2015 rondom een collega van [appellant] , waarbij laatstgenoemde is opgetreden. SVP heeft [appellant] daarvoor aanvankelijk een compliment gegeven. Nadien heeft SVP zich op het standpunt gesteld dat [appellant] toen mensen tegen elkaar heeft opgezet.
Wat hier ook van zij, het kan er niet aan afdoen dat [appellant] zich meermalen als werknemer heeft misdragen, dat hij hierop meermalen is aangesproken en hij voldoende gelegenheid en ondersteuning heeft gekregen om dit gedrag achterwege te laten.
3.10.
[appellant] is op 15 oktober 2015 door de politie gearresteerd in het gebouw van SVP in verband met een beschuldiging van een ex-vriendin van hem. [appellant] gaat ervan uit dat deze arrestatie SVP zwaar op de maag lag en dat SVP het voor haar naam beter vond dat [appellant] vertrok.
[appellant] heeft niet toegelicht waarop hij deze veronderstelling baseert zodat hij ter zake niet aan zijn stelplicht heeft voldaan. Overigens blijkt uit de daags voor die arrestatie verzonden e-mail van [A] (r.ov. 2.17.) voldoende duidelijk dat het verzoek tot ontbinding van de arbeidsovereenkomst geen verband houdt met genoemde arrestatie van [appellant] .
3.11.
[appellant] heeft ten slotte aangevoerd dat SVP zich bij zijn schorsing niet als goed werkgever heeft gedragen omdat de toepasselijke cao op dit punt niet is gevolgd nu hij op 5 november 2015 zonder opgave van redenen naar huis is gestuurd onder aanbieding van een vaststellingsovereenkomst. SVP stelt hiertegenover dat zij zowel op 5 als op 10 november 2015 ondubbelzinnig aan [appellant] heeft medegedeeld dat de maat vol is. Dit gesprek is schriftelijk aan [appellant] bevestigd.
Het hof is van oordeel dat, voor zover zou komen vast te staan dat de wijze waarop [appellant] is geschorst, niet voldoet aan het daarover in de cao gestelde, dat nog niet het verwijtbaar karakter aan [appellant] gedragingen ontneemt en daarmee het voldoen aan de e-grond. Het op dit punt niet overeenkomstig de cao handelen maakt ook niet dat SVP ernstig verwijtbaar heeft gehandeld, mede omdat [appellant] niet concreet heeft toegelicht op welke wijze hij daardoor zou zijn benadeeld. Ten overvloede overweegt het hof dat [appellant] niet heeft betwist dat hem op 10 november 2015 door SVP is medegedeeld wat de reden van de schorsing was alsook dat voor haar de maat vol was.
3.12.
[appellant] heeft in hoger beroep bewijs aangeboden van al zijn stellingen. Uit het voorgaande volgt dat bewezenverklaring van de stellingen van [appellant] niet kan leiden tot een ander oordeel dan hierboven gegeven. Het bewijsaanbod wordt daarom gepasseerd.
3.13.
De conclusie is dat de grieven 2 tot en met 13 geen doel treffen.
3.14.
Met grief 14 heeft [appellant] bestreden de overweging van de kantonrechter dat herplaatsing niet in de rede ligt. Deze grief faalt eveneens. [appellant] heeft verwijtbaar gehandeld als hiervoor omschreven. Tegen die achtergrond bestaat er geen verplichting voor SVP om herplaatsing te onderzoeken.
3.15.
De grieven 15 en 16, die zien op de proceskostenveroordeling en de beslissing van de kantonrechter in het dictum, behoeven in het licht van het voorgaande geen bespreking meer.
3.16.
De conclusie is dat de grieven falen. De beschikking waarvan beroep zal worden bekrachtigd.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mrs. G. C. Boot, D. Kingma en B.J. Engberts en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.