ECLI:NL:GHAMS:2016:4619

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
18 november 2016
Zaaknummer
200.187.993/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vervangende toestemming tot erkenning en omgang tussen een vader en zijn dochter

In deze zaak gaat het om de vervangende toestemming tot erkenning van een minderjarige dochter door de man, die de verwekker is, en de omgangsregeling tussen de man en de dochter. De vrouw, die alleen het ouderlijk gezag uitoefent, heeft in hoger beroep beroep ingesteld tegen een eerdere beschikking van de rechtbank Amsterdam. De rechtbank had de man vervangende toestemming verleend om de dochter te erkennen, maar de vrouw is van mening dat dit haar belangen en die van de dochter schaadt. De vrouw heeft een aantal grieven ingediend, waaronder dat de rechtbank niet voldoende rekening heeft gehouden met haar psychische toestand en de impact van erkenning op de opvoeding van de dochter. De man heeft in incidenteel hoger beroep verzocht om een omgangsregeling vast te stellen, waarbij hij een frequentie van eenmaal per twee weken voorstelt. Het hof heeft de zaak behandeld en besloten dat aanvullend onderzoek door de Raad noodzakelijk is om de gevolgen van de erkenning en de omgang voor de betrokkenen te onderzoeken. Het hof heeft de behandeling van de zaak aangehouden tot 27 februari 2017, met het verzoek aan de Raad om voor die datum schriftelijk rapport uit te brengen over de uitkomsten van het onderzoek.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 15 november 2016
Zaaknummer: 200.187.993/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/546361 / FA RK 13-5353 (AW TJ)
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Luyt te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. S. Braspenning te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 21 maart 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 23 december 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/546361 / FA RK 13-5353 (AW TJ).
1.3.
De man heeft op 3 mei 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- een faxbericht van de zijde van de bijzondere curator mr. drs. E.F. de Wit (hierna te noemen: de bijzondere curator) van 27 juli 2016, ingekomen op 27 juli 2016;
- een faxbericht aan de zijde van de vrouw van 26 augustus 2016, ingekomen op 29 augustus 2016
- een faxbericht aan de zijde van de man van 29 augustus 2016, ingekomen op 30 augustus 2016;
- nadere informatie aan de zijde van de man van 29 augustus 2016, ingekomen op 30 augustus 2016;
- een brief aan de zijde van de vrouw van 31 augustus 2016, ingekomen op 1 september 2016.
1.5.
De zaak is op 8 september 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.6.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- mevrouw E.F. de Wit, bijzondere curator;
- mevrouw F.L.M. Huizinga, vertegenwoordigster van de Raad voor de Kinderbescherming, regio Amsterdam Gooi en Vecht, locatie Amsterdam (hierna: de Raad).

2.De feiten

2.1.
Partijen hebben een relatie gehad. Uit deze relatie is geboren [dochter] (hierna te noemen: [de minderjarige] ) [in] 2013. De vrouw oefent alleen het ouderlijk gezag uit over [de minderjarige] . [de minderjarige] verblijft bij de vrouw.
2.2.
Bij beschikking van 16 oktober 2013 van de rechtbank Amsterdam is mr. drs. E.F. de Wit als bijzondere curator voor [de minderjarige] benoemd.
2.3.
Bij beschikking van 9 juli 2014 van de rechtbank Amsterdam is de Raad verzocht om onderzoek in te stellen en te adviseren omtrent de verzoeken van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] , het gezamenlijk gezag en een omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] .
2.4.
In het dossier bevindt zich een rapport van de Raad van 2 september 2014 (hierna: het raadsrapport).

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover in hoger beroep van belang, aan de man vervangende toestemming verleend als bedoeld in artikel 1:204 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek (BW) om [de minderjarige] te erkennen. Voorts is bepaald dat partijen zich binnen twee weken na de datum van de beschikking tot het Omgangshuis te Zaandam dienen te wenden en de daar geldende intake-procedure dienen te doorlopen teneinde begeleid contact tussen de man en [de minderjarige] te doen plaatsvinden op door het Omgangshuis te bepalen locatie, dagen en tijdstippen. In verband daarmee is de behandeling met betrekking tot de omgangsregeling aangehouden. Tevens is bepaald dat de vrouw is gehouden de man eenmaal per drie maanden schriftelijk op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van [de minderjarige] , met inachtneming van hetgeen in rechtsoverweging 3.9 van de beschikking is overwogen.
Het verzoek van de man hem gezamenlijk met de vrouw met het gezag te belasten is afgewezen.
3.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep de bestreden beschikking te bekrachtigen voor zover daarin het verzoek van de man tot het verkrijgen van gezag over [de minderjarige] samen met de vrouw is afgewezen en voor zover daarin een informatieregeling is bepaald, met dien verstande dat de verwijzing naar rechtsoverweging 3.9 gewijzigd wordt in 3.10. Voorts verzoekt zij de bestreden beschikking te vernietigen voor zover daarin het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning is toegewezen en is beslist ten aanzien van het verzoek van de man tot vaststelling van een omgangregeling. Zij verzoekt het hof, opnieuw rechtdoende, het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] en zijn verzoek om een omgangsregeling vast te stellen zoals omschreven in zijn inleidend verzoekschrift, alsnog af te wijzen. .
3.3.
De man verzoekt de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoeken in principaal hoger beroep, dan wel die verzoeken af te wijzen. In incidenteel hoger beroep verzoekt de man de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de bepaling dat partijen zich binnen twee weken na datum van de bestreden beschikking dienen te wenden tot het Omgangshuis en, opnieuw rechtdoende, te bepalen dat de
tijdelijkeomgangsregeling vanaf mei 2016 zal inhouden dat er gedurende een periode van vier maanden eenmaal per twee weken op zaterdag gedurende 1,5 uur per keer persoonlijk contact zal zijn tussen de man en [de minderjarige] op een neutrale plek, dan wel op een plek en/of met een frequentie en/of tijdsduur per keer die het hof juist acht.
3.4.
De vrouw verzoekt – naar het hof begrijpt – het verzoek van de man in incidenteel hoger beroep af te wijzen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Gelet op de inhoud van de over en weer door partijen aangevoerde grieven, ziet het hof aanleiding het principaal en incidenteel hoger beroep tezamen te behandelen.
4.2.
Het inleidend verzoek van de man jn deze zaak dateert van medio juli 2013. Dat betekent dat het bepaalde in artikel 1:204 lid 3 BW (oud) van toepassing is. Ingevolge die bepaling kan de toestemming van de moeder wier kind de leeftijd van zestien jaar nog niet heeft bereikt op verzoek van de man die het kind wil erkennen door de rechtbank worden vervangen, indien de erkenning de belangen van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind of de belangen van het kind niet zou schaden en de man de verwekker is van het kind.
4.3.
Bij de beoordeling van een verzoek als het onderhavige komt het aan op een afweging van de belangen van betrokkenen, waarbij tot uitgangspunt dient te worden genomen dat zowel het kind als de verwekker aanspraak erop heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke rechtsbetrekking. Het belang van de verwekker bij de totstandkoming van een familierechtelijke betrekking kan echter niet zo zwaar wegen dat de belang van het kind of die van de moeder bij een ongestoorde verhouding met het kind geschaad zouden worden als de toestemming zou worden verleend. Van schade aan de belangen van het kind kan slechts sprake zijn indien er ten gevolge van de erkenning voor het kind reële risico’s zijn dat het wordt belemmerd in een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling. Dit zou onder meer het geval kunnen zijn wanneer de moeder ten gevolge van de erkenning in een zodanig onevenwichtige psychische toestand komt te verkeren dat zij niet in staat is het kind het stabiele opvoedingsklimaat te bieden dat het nodig heeft.
4.4.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:377a lid 1 BW heeft een kind recht op omgang met zijn ouders en met degene die in een nauwe persoonlijke betrekking tot hem staat, en heeft de niet met het gezag belaste ouder het recht op en de verplichting tot omgang met zijn kind, tenzij sprake is van één van de in het derde lid van deze bepaling limitatief opgesomde gronden voor ontzegging van dit recht, die als gemeenschappelijk kenmerk hebben dat omgang in strijd is met zwaarwegende belangen van het kind. Het enkele feit dat de met het gezag belaste ouder bezwaren heeft tegen de omgang, is echter niet zo een omstandigheid en kan derhalve geen grond zijn om de andere ouder en het kind hun recht op omgang met elkaar te ontzeggen.
4.6.
De vrouw betoogt – samengevat - ten aanzien van de vervangende toestemming tot erkenning dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat door erkenning haar belangen bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] worden geschaad en dat door erkenning een evenwichtige sociaalpsychologische en emotionele ontwikkeling van [de minderjarige] in het gedrang zal komen. Volgens de vrouw heeft zij voldoende concreet gesteld en onderbouwd op welke wijze haar belangen en die van [de minderjarige] worden geschaad in geval van erkenning door de man. De rechtbank heeft geen blijk gegeven van een juiste en volledige belangenafweging van alle betrokken belangen in deze zaak en ten onrechte geoordeeld dat de belangen van de vrouw en [de minderjarige] niet geschaad zullen worden bij erkenning. De vrouw hecht veel waarde aan vertrouwen, oprechtheid en betrouwbaarheid. Aangezien de man haar vertrouwen heeft geschaad wilde zij geen contact meer met de man in een poging haar eigen stabiliteit te behouden en het controleverlies dat zij ervoer over haar eigen leven te herstellen. De vrouw is bevreesd voor ongewenste inmenging in de verzorging en opvoeding van [de minderjarige] en heeft bedenkingen over de oprechtheid van de intenties van de man. De vrouw vindt het wel belangrijk dat [de minderjarige] weet wie de man is. De pogingen van de man om het vertrouwen in hem te herwinnen, hebben niet geleid tot een toename in het vertrouwen in de man. Voorts vreest de vrouw dat erkenning een “opstap” zal zijn naar gezag.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de man zijn bereidheid heeft getoond door hulp in te schakelen om zijn mogelijkheden, om een vaderrol voor [de minderjarige] op zich te nemen, te vergroten. De hulpverlening die de man heeft gezocht was niet conform het advies van de Raad. De man heeft ter zitting op 17 september 2015 alle aanwezigen onjuist en onvolledig geïnformeerd over het verloop van het hulpverleningstraject. Haar wantrouwen is niet met name gestoeld op haar negatieve ervaringen met de man als ex-partner en het feit dat de man voor een andere vrouw heeft gekozen. De vrouw heeft geen vertrouwen in de man als vader, opvoeder en rolpatroon voor [de minderjarige] vanwege zijn structureel leugenachtig, onvoorspelbaar en onbetrouwbaar gedrag.
De rechtbank heeft ten onrechte overwogen dat de vrouw niet open staat voor het maken van een begin van (begeleide) omgang en dat het Omgangshuis de aangewezen instantie is om een begin te maken met omgang. De vrouw heeft van meet af aan aangegeven dat zij het belangrijk vindt dat [de minderjarige] weet wie de man is en dat zij inziet dat er – als er enig vertrouwen is – contact tussen de [de minderjarige] en de man op gang dient te komen, aldus de vrouw. Ter zitting in hoger beroep heeft de vrouw aangevoerd dat zij een time out wenst wat betreft de omgang tussen de man en [de minderjarige] . De vrouw verwijst hiertoe naar de brieven d.d. 15 juli 2016 resp. 30 augustus 2016 van drs. M.J. Rexwinkel, klinisch psycholoog en psychotherapeut (hierna: drs. Rexwinkel) van de OuderKindLijn.
4.7.
De man voert - samengevat - aan dat zowel het kind als de verwekker er aanspraak op heeft dat hun relatie rechtens wordt erkend als een familierechtelijke betrekking. Emotionele weerstand van de vrouw tegen erkenning is onvoldoende. Van een uitzonderingssituatie is geen sprake. [de minderjarige] ontwikkelt zich goed en de vrouw biedt [de minderjarige] een stabiele en gestructureerde opvoedingsomgeving. Gelet hierop is de rechtbank terecht tot de conclusie gekomen dat de vrouw niet heeft aangetoond dat zij ten gevolge van de erkenning in een zodanige onevenwichtige psychische toestand zal komen te verkeren dat zij niet meer in staat zal zijn [de minderjarige] het stabiele opvoedingsklimaat te blijven bieden dat [de minderjarige] nodig heeft. De Raad is helder in haar standpunt: vervangende toestemming kan verleend worden. Erkenning is in het belang van [de minderjarige] en haar identiteitsontwikkeling. Dat erkenning een opstap kan zijn naar het verzoek tot gezamenlijk gezag is niet het criterium waarop dient te worden beoordeeld of erkenning door de man tot stand dient te komen of niet. Door het sturen van de kaartjes en cadeautjes is een eerste contact tussen [de minderjarige] en de man gelegd. De kaartjes en cadeautjes hebben wel degelijk een klein stukje vooruitgang betekend in de verstandhouding tussen partijen, getuige het feit dat er vier maal omgang is geweest tussen de man en [de minderjarige] .
De man heeft naar aanleiding van het raadsrapport contact opgenomen met mevrouw drs. M. Groen, psychotherapeut van het Instituut voor Geschillen (hierna: drs. Groen). De man heeft het raadsrapport aan drs. Groen toegezonden en samen met drs. Groen een hulpvraag geformuleerd. De man meent dat hij te goeder trouw heeft gehandeld door drs. Groen in te schakelen. Helaas is de hulpverlening niet goed van de grond gekomen, de man betreurt dit.
In incidenteel appel betoogt de man dat de rechtbank ten onrechte heeft bepaald dat partijen zich binnen twee weken na datum van de bestreden beschikking dienen te wenden tot het Omgangshuis. De man meent dat omgang via het Omgangshuis niet noodzakelijk is, zeker nu de omgang in onderling overleg reeds vier maal heeft plaatsgevonden. De man wenst een omgangsregeling van eens per twee weken anderhalf uur op een vaste dag.
4.8.
De bijzondere curator heeft schriftelijk medegedeeld haar standpunt in eerste aanleg te handhaven dat het verzoek van de man betreffende de erkenning van [de minderjarige] moet worden afgewezen. Ter zitting in hoger beroep heeft zij het volgende verklaard. Het betreft een moeilijke en complexe zaak. Partijen hebben een zeer uiteenlopende lezing van de feiten. Het standpunt van de bijzondere curator heeft uitsluitend betrekking op het geschil ten aanzien van de afstamming, en kent daardoor beperkingen. We komen op dit moment niet verder met de feiten. Wellicht dient er (nader) onderzoek te worden verricht door een (onafhankelijke) deskundige/gedragswetenschapper. Het standpunt van de Raad ten aanzien van de erkenning in het raadsrapport is te kort door de bocht . Door het gebrek aan vertrouwen van de vrouw in de man is er een risico dat de ongestoorde verhouding tussen de vrouw en [de minderjarige] in gevaar komt. Het is van belang dat wordt gekeken wat nu echt in het belang van [de minderjarige] is, aldus de bijzondere curator.
4.9.
Met betrekking tot de vervangende toestemming tot erkenning en de omgang tussen de man en [de minderjarige] heeft de Raad ter zitting in hoger beroep een aanvullend raadsonderzoek geadviseerd en aangeboden. Het is een ingewikkelde zaak, de mogelijkheden leken in eerste instantie groter dan ze nu blijken te zijn. Het is in het belang van [de minderjarige] dat de vrouw overeind blijft. Het is echter voor [de minderjarige] ook van belang dat zij weet wie haar vader is. De Raad maakt zich zorgen om de vrouw en vindt het lastig om in te schatten in hoeverre de dreiging die de vrouw ervaart reëel is. In het algemeen geldt dat het van belang is dat de juridische toestand in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid. Aangezien er het afgelopen jaar veel is gebeurd, dient nogmaals gekeken te worden naar de stress die bij de vrouw wordt veroorzaakt. Als erkenning van [de minderjarige] door de man meebrengt dat de vrouw ‘omvalt’, dient te worden gekeken naar de mogelijkheden voor omgang tussen de man en [de minderjarige] zonder erkenning. De vragen dienen toegespitst te worden op de betekenis van de erkenning voor de opvoedsituatie van [de minderjarige] . Daarnaast dient te worden gekeken naar welke vorm van omgang/contact met meest in het belang van [de minderjarige] is. De man en [de minderjarige] hebben vier maal contact met elkaar gehad, deze momenten zijn goed verlopen. De vraag is hoe deze contacten een stabieler karakter kunnen krijgen. De situatie is nu anders dan twee jaar geleden, het is thans niet duidelijk welke situatie het meest in het belang van [de minderjarige] is. De Raad verzoekt daarom de zaak aan te houden voor aanvullend raadsonderzoek. De Raad heeft toegezegd hierbij de nodig voortvarendheid in acht te zullen nemen.
4.10.
Het hof overweegt dat uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep het volgende is gebleken. Partijen zijn in april 2012 gaan samenwonen. Kort daarna bleek dat de man al enige maanden een relatie had met een andere vrouw. Dat leidde tot een breuk in de relatie van partijen in juli 2012. De vrouw kwam pas na het verbreken van de relatie van partijen erachter dat zij zwanger was. Vanwege de zwangerschap van de vrouw heeft er in de zomer van 2012 een korte hereniging tussen partijen plaatsgevonden. Toen in het najaar van 2012 bleek dat de man de relatie met de andere vrouw niet had verbroken, heeft de vrouw definitief een punt achter de relatie met de man gezet. Tussen partijen is niet in geschil dat de man de verwekker van [de minderjarige] is. De zwangerschapsperiode is voor de vrouw een zware en emotionele periode geweest. Tijdens de zwangerschap heeft de vrouw een aantal maal gesprekken gevoerd met drs. S. Taminiau, psychotherapeut. Drs. Taminiau heeft de vrouw doorverwezen naar drs. Rexwinkel. In het raadsrapport heeft de Raad de rechtbank geadviseerd het verzoek van de man tot vervangende toestemming voor erkenning van [de minderjarige] toe te wijzen. Volgens de Raad zijn er aanwijzingen dat de vervangende toestemming tot erkenning tot gevolg kan hebben dat de vrouw dermate belast wordt dat dit uiteindelijk ook een belasting voor [de minderjarige] tot gevolg kan hebben, aangezien de betrokkenheid van de man eerder bij de vrouw veel stress opriep. De vrouw heeft echter niet aannemelijk gemaakt dat daar ten tijde van het raadsonderzoek nog sprake van was. De enkele emotionele weerstand van de vrouw is onvoldoende om vervangende toestemming tot erkenning te weigeren. Het is zorgelijk dat de man vanwege het wantrouwen en de angst van de vrouw, geen kans krijgt een vaderrol voor [de minderjarige] te vervullen. De Raad acht het in het belang van [de minderjarige] dat de erkenning plaatsvindt. Erkenning zal de ontwikkeling van [de minderjarige] ten goede komen, omdat zowel de rol van de vrouw als die van de man van betekenis kan zijn in de opvoeding en voor de identiteitsontwikkeling van [de minderjarige] . De Raad acht hulpverlening voor de ouders noodzakelijk, waarmee zij kunnen werken aan het herstellen van vertrouwen in elkaar en het verbeteren van het onderling contact. De vrouw dient hulpverlening op te starten zodat zij aandacht kan besteden aan de wijze waarop zij het vertrouwen in de man kan vergroten en hoe zij spanningen kan voorkomen. De man dient hulpverlening in te schakelen om zicht te krijgen op wat past bij de behoefte van [de minderjarige] en zodat hij ondersteund wordt in hoe hij zich kan opstellen als vader op afstand. Op deze manier kan hij initiatief tonen en mogelijk daarmee het vertrouwen van de vrouw doen toenemen, aldus de Raad in het rapport. De Raad adviseert voorts een voorlopige omgangsregeling vast te stellen, inhoudende dat iedere zaterdag van 10.00 tot 11.30 omgang plaats vindt bij de vrouw thuis, in aanwezigheid van een voor [de minderjarige] vertrouwd persoon en in afwezigheid van de vrouw, waarna een evaluatie dient plaats te vinden. Mocht het ouders niet zijn gelukt om zelf vorm te geven aan het contact, dan adviseert de Raad begeleide omgang via het Omgangshuis te starten.
Ter terechtzitting op 23 oktober 2014 heeft de rechtbank de zaak in afwachting van het hulpverleningstraject en het opstarten van de communicatie tussen partijen pro forma aangehouden. Door het uitwisselen van kaartjes, waarbij de vrouw de man informeert over [de minderjarige] zodat de man in zijn kaartjes en cadeautjes voor [de minderjarige] kan aansluiten op hetgeen de vrouw over haar heeft verteld, hebben partijen getracht de communicatie tussen partijen op te starten. Voorts heeft de man hulpverlening ingeschakeld bij drs. M. Groen. De man heeft drs. Groen tweemaal bezocht . Volgens drs. Groen (brief 23 september 2013) was daarbij de kernvraag van de man hoe hij contact kon krijgen met zijn dochter. Begin 2016 leek de verhouding tussen partijen aanvankelijk te verbeteren en zijn partijen in onderling overleg buiten hun advocaten om tot een viertal contactafspraken tussen de man en [de minderjarige] gekomen. De man en [de minderjarige] hebben elkaar op 5 maart 2016, 19 maart 2016, 9 april 2016 en 23 april 2016 op neutrale plekken gezien, onder begeleiding van de vrouw. Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat, hoewel de contactmomenten tussen de man en [de minderjarige] goed zijn verlopen, er na deze vier contactmomenten geen nieuwe contactmomenten hebben plaatsgevonden. De vrouw heeft omtrent het afbreken van de contactmomenten ter zitting in hoger beroep verklaard, dat de man aan de vrouw op 2 mei 2016 inkomensinformatie heeft verstrekt, welke informatie niet in overeenstemming was met de door de man bij de rechtbank in eerste aanleg gedane uitspraken en haar vertrouwen in de man de nekslag gegeven, aldus de vrouw. Naar aanleiding van deze gebeurtenis heeft de vrouw via de huisarts wederom hulpverlening gezocht bij drs. Rexwinkel. De vrouw heeft twee verslagen (gedateerd 15 juli 2016 en 30 augustus 2016) van drs. Rexwinkel overgelegd. Op advies van drs. Rexwinkel heeft de vrouw ten aanzien van de omgang een time out ingelast.
4.11.
Voor beantwoording van de vraag of aan de man vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] dient te worden verleend en of een (tijdelijke) omgangsregeling tussen de man en [de minderjarige] dient te worden vastgesteld en zo ja welke, acht het hof zich thans op grond van hetgeen uit de stukken in het dossier en het verhandelde ter zitting in hoger beroep is gebleken, nog onvoldoende voorgelicht. Teneinde meer duidelijkheid te krijgen over de gevolgen van erkenning en omgang in het licht van de psychische toestand van de vrouw, de mogelijkheden van de man en de belangen van [de minderjarige] , en over de eventuele vormgeving van omgang tussen de man en [de minderjarige] , is het hof van oordeel dat, alvorens in deze zaak een beslissing te kunnen nemen, aanvullend onderzoek van de Raad noodzakelijk is. De Raad heeft zich ter zitting in hoger beroep bereid verklaard aanvullend onderzoek te doen en advies uit te brengen.
Het hof constateert dat de vrouw geen enkel vertrouwen in de man heeft en dreiging ervaart. De vrouw heeft emotionele weerstand tegen de erkenning, onder andere omdat zij bang is dat erkenning een opstap is naar gezamenlijk gezag. Hoewel de man ter zitting in hoger beroep nogmaals heeft aangegeven dat hij op dit moment geen gezamenlijk zag wil, maar die optie wel wil openhouden voor de toekomst, zij het alleen met goedkeuring van de vrouw, blijft die dreiging voor de vrouw bestaan. Volgens de vrouw heeft de man vier jaar lang de tijd gehad om haar vertrouwen terug te winnen, maar is haar vertrouwen in hem alleen maar afgenomen. De vrouw heeft ter terechtzitting in hoger beroep, met verwijzing naar de verklaringen en aanbevelingen van drs. Rexwinkel, aangegeven dat zij de stress die komt kijken bij aan aanvullend raadsonderzoek niet aan kan. Dat de situatie en de langlopende procedure tussen partijen een grote weerslag op het psychisch welbevinden van de vrouw heeft, kan het hof begrijpen. Dat deze weerslag zo groot is dat zij een aanvullend raadsonderzoek niet aankan, heeft zij naar het oordeel van het hof echter, gelet op de gemotiveerde betwisting door de man van de verklaringen en aanbevelingen van drs. Rexwinkel, onvoldoende onderbouwd. Het hof passeert tevens de bezwaren van de man tegen een aanvullend raadsonderzoek. Het hof overweegt dienaangaande dat, anders dan dat de man stelt, de situatie tussen partijen inmiddels is gewijzigd. Na het raadsonderzoek van 2 september 2014 en de bestreden beschikking heeft omgang plaatsgevonden tussen [de minderjarige] en de man, die door de vrouw vervolgens is stopgezet. Voorts zijn het wantrouwen en de spanningen van de vrouw toegenomen, mede naar aanleiding van handelen van de man die bij drs. Groen een andere hulpvraag had neergelegd dan door de Raad was geadviseerd, en is zij op dit moment weer onder behandeling bij drs. Rexwinkel. In het raadsonderzoek is met deze recentere ontwikkelingen geen rekening gehouden. Ook in de bestreden beschikking is geen rekening gehouden met deze ontwikkelingen. Het hof acht het dan ook, in het licht van de ontwikkelingen, noodzakelijk dat de Raad nader onderzoek doet betreffende het verzoek tot erkenning en de mogelijkheden van een omgangsregeling.
4.12.
Het hof verzoekt de Raad dan ook om een aanvullend onderzoek in te stellen en advies uit te brengen omtrent – in ieder geval – de volgende vragen:
1. Wat zijn naar verwachting de gevolgen van toewijzing van het verzoek van de man tot vervangende toestemming tot erkenning van [de minderjarige] voor de opvoedsituatie van [de minderjarige] , meer in het bijzonder voor de psychische toestand van de vrouw en haar vermogen om [de minderjarige] het benodigde stabiele opvoedingsklimaat te bieden?
2. Leiden de bevindingen naar aanleiding van het onderzoek naar vraag 1 tot de conclusie dat bij erkenning de belangen van de vrouw bij een ongestoorde verhouding met [de minderjarige] of de belangen van [de minderjarige] worden geschaad?
3. Hoe verhoudt zich het antwoord op vraag 2 tot het belang van de man bij erkenning van [de minderjarige] zoals hierboven weergegeven onder 4.3?
4. Zijn er overigens nog bijzonderheden te vermelden die in dit kader van belang zijn?
5. Zijn er mogelijkheden voor een omgangsregeling tussen [de minderjarige] en de man ?
6. Zijn er factoren die de omgang belemmeren? Zo ja, welke? Zijn deze factoren op te heffen, en zo ja, hoe en op welke termijn?
7. Hoe dient, in het geval er mogelijkheden zijn voor omgang, deze omgang qua vorm en frequentie, in het belang van [de minderjarige] vormgegeven te worden?
Gelet op het voorgaande zal het hof de behandeling van de zaak aanhouden en deze voortzetten op 27 februari 2017 om 13.30 uur, met het verzoek aan de de Raad om het hof uiterlijk een week vóór deze datum schriftelijk rapport uit te brengen.
4.13.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
in principaal en incidenteel hoger beroep
alvorens nader te beslissen:
gelast de Raad onderzoek te verrichten zoals omschreven onder 4.12.;
bepaalt dat de behandeling van de zaak zal worden aangehouden tot 27 februari 2017, met het verzoek aan de Raad het hof uiterlijk een week vóór die datum schriftelijk te informeren over de uitkomsten van het onderzoek;
bepaalt dat de behandeling ter terechtzitting zal worden voortgezet op 27 februari 2017 om 13:30 uur;
verzoekt partijen het hof binnen twee weken na heden schriftelijk te informeren indien zij op die datum verhinderd zijn, in welk geval een nieuwe zittingsdatum zal worden bepaald.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. J. Jonkers en mr. W.K. van Duren in tegenwoordigheid van mr. C.L. de Lussanet de la Sablonière-Buikema als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.