ECLI:NL:GHAMS:2016:454

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.155.663/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake duurovereenkomst en opzegging tussen FloraHolland en Promens

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van de Koninklijke Coöperatieve Bloemenveiling FloraHolland U.A. tegen de besloten vennootschap Promens Zevenaar B.V. over de opzegging van een duurovereenkomst. FloraHolland is in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam, waarbij Promens werd toegewezen in haar vordering tot schadevergoeding. De rechtbank had geoordeeld dat FloraHolland de opzegtermijn van zes maanden niet in acht had genomen, wat leidde tot een veroordeling tot betaling van € 45.611,90. FloraHolland betwistte het bestaan van een duurovereenkomst en stelde dat zij niet verplicht was om opdrachten aan Promens te geven. Het hof oordeelde dat de rechtbank terecht had geoordeeld dat er sprake was van een duurovereenkomst en dat FloraHolland de opzegtermijn in acht had genomen. Het hof vernietigde het bestreden vonnis en wees de vordering van Promens af, waarbij het oordeelde dat Promens niet had aangetoond dat FloraHolland onrechtmatig had gehandeld door de overeenkomst op te zeggen. Promens werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.155.663/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/543379 / HA ZA 13-640
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 9 februari 2016
inzake
de coöperatie
KONINKLIJKE COÖPERATIEVE BLOEMENVEILING FLORAHOLLAND U.A.,
gevestigd te Aalsmeer,
appellante,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J.L.J. Duijsens te Den Haag,
tegen
de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid
PROMENS ZEVENAAR B.V.,
gevestigd te Zevenaar,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellante,
advocaat: mr. R.H. van de Beeten te Zevenaar.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna FloraHolland en Promens genoemd.
FloraHolland is bij dagvaarding van 26 juni 2014 in hoger beroep gekomen van vonnissen van de rechtbank Amsterdam van 21 augustus 2013 en 23 april 2014 onder bovengenoemd nummer gewezen tussen Promens als eiseres en FloraHolland als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven;
- memorie van antwoord in principaal hoger beroep;
- memorie van eis in incidenteel appel, met producties;
- memorie van antwoord in incidenteel appel.
Partijen hebben de zaak ter zitting van 15 december 2015 doen bepleiten door hun voornoemde advocaten, ieder aan de hand van pleitnotities die zijn overgelegd. FloraHolland heeft nog producties in het geding gebracht. Door respectievelijk namens partijen zijn inlichtingen verstrekt.
Ten slotte is arrest gevraagd.
FloraHolland heeft, onder intrekking van het hoger beroep tegen het tussenvonnis, geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis van 23 april 2014 zal vernietigen en de vordering van Promens alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten.
Promens heeft in principaal appel geconcludeerd tot verwerping van de grief van FloraHolland en in incidenteel hoger beroep dat het hof het bestreden vonnis gedeeltelijk zal vernietigen en FloraHolland, uitvoerbaar bij voorraad, – kennelijk in aanvulling op de door de rechtbank toegewezen bedragen – zal veroordelen tot betaling van € 86.437,33, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente van € 18,85 per dag vanaf 11 november 2014, met beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
FloraHolland heeft in incidenteel hoger beroep geconcludeerd tot verwerping daarvan en afwijzing van de vordering, met – uitvoerbaar bij voorraad – beslissing over de proceskosten, te vermeerderen met nakosten en wettelijke rente.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

2.1.
De rechtbank heeft in het bestreden vonnis onder 2.1 tot en met 2.6 de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil, dienen ook het hof als uitgangspunt en luiden – voor zover in hoger beroep van belang – als volgt.
2.2.
Promens is sinds 1948 actief als producent van kunststof producten, die worden geproduceerd middels een zogenoemd spuit/gietproces. Hierbij wordt verwarmde kunststof in matrijzen gespoten. Zij heeft in de loop der jaren voor de Nederlandse bloemenveilingen allerlei verpakkings- en emballagemateriaal ontwikkeld voor het vervoer van planten en (snij)bloemen, alsmede producten voor de presentatie van planten en bloemen in de detailhandel.
2.3.
Sinds 1964 bestaat een samenwerkingsverband tussen (de rechtsvoorgangers van) FloraHolland en Promens. Op 20 januari 1998 hebben de rechtsvoorgangers van partijen een raamovereenkomst gesloten. In het daarvan opgemaakte schriftelijke contract is, voor zover hier van belang, het volgende opgenomen:
“(…) de Opdrachtgever en de Leverancier zijn overeengekomen dat de in dit contract overeengekomen condities, met uitzondering van prijs en hoeveelheden, ook voor toekomstige contracten betreffende deze produkten van toepassing zijn; (…)
2.1
Productspecificaties
Artikel
Fc 533 (…)
Fc 544 (…)
Fc 560 (…)
Fc 566 (…)
Fc 577 (…)
Fc 580 (…)
Fc 596 (…)
Fc 597 (…)
3.1
Contractduur
Deze overeenkomst wordt aangegaan met ingang van 1 januari 1998 en geldt voor onbepaalde tijd, tenzij door een der partijen minimaal 6 maanden van tevoren te kennen heeft gegeven de overeenkomst te willen beëindigen.(…)”.
2.4.
Op 15 december 2011 heeft de advocaat van FloraHolland aan Promens geschreven, voor zover hier van belang:
“(…) Ik begreep dat jaarlijks bij u een offerte wordt aangevraagd en dat u vervolgens een offerte aan cliënten uitbrengt. Laatstelijk is dat gebeurd op 17 oktober 2011. U heeft vervolgens een offerte uitgebracht. Cliënten waren het met uw prijsstelling niet eens hetgeen betekent dat, voor de eerste helft van 2012, geen opdracht gegeven zal worden tot het produceren van fust voor de in de offerteaanvraag genoemde fustcodes. (…) U geeft aan dat er een overeenkomst geldt waarin een opzegtermijn van zes maanden is gegeven. Voor zoveel nodig zeg ik hierbij namens cliënten de overeenkomst op tegen 15 juni 2012, althans tegen de rechtens eerst mogelijke datum.(…)”

3.Beoordeling

3.1.
Promens heeft, voor zover in hoger beroep van belang, in de eerste aanleg van deze procedure gevorderd dat FloraHolland ter zake van schadevergoeding wordt veroordeeld tot betaling van € 277.726,=, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente. Zij heeft daartoe, kort weergegeven, gesteld dat FloraHolland de samenwerking tussen partijen heeft beëindigd zonder daarbij de in 1998 overeengekomen opzegtermijn in acht te nemen, waardoor zij – Promens – haar productiecapaciteit in het eerste half jaar van 2012 niet optimaal heeft kunnen benutten en evenmin onder de licentieregeling producten aan derden heeft kunnen verkopen. FloraHolland heeft tot haar verweer aangevoerd dat zij heeft voldaan aan haar verplichtingen uit de overeenkomst.
3.2.
Bij het bestreden vonnis is FloraHolland veroordeeld tot betaling van € 45.611,90, te vermeerderen met de wettelijke handelsrente en de gedingkosten.
De rechtbank heeft aan deze beslissing onder meer ten grondslag gelegd dat de relatie tussen partijen moet worden gekwalificeerd als een duurovereenkomst, die opzegbaar is met inachtneming van een termijn van zes maanden en dat FloraHolland deze opzegtermijn niet in acht heeft genomen.
3.3.
Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt FloraHolland op met haar grief in principaal hoger beroep.
3.4.
FloraHolland bestrijdt allereerst het bestaan van een duurovereenkomst tussen partijen. Zij zijn in 1998 weliswaar een aantal condities overeengekomen die voor toekomstige contracten zouden gelden, maar dat neemt niet weg dat partijen ieder jaar opnieuw overeenstemming moesten bereiken over hoeveelheden en prijs, waarbij FloraHolland geen afnameverplichting had, aldus FloraHolland.
3.5.
Het hof is van oordeel dat de rechtbank de relatie tussen partijen terecht heeft aangemerkt als een duurovereenkomst. Daartoe heeft de rechtbank onder meer overwogen als volgt. Partijen hebben vanaf 1964 op dezelfde wijze zaken met elkaar hebben gedaan in die zin dat FloraHolland jaarlijks tegen het einde van het jaar zowel bij Promens als bij andere leveranciers offertes aanvroeg voor de productie van verschillende types fust die in het begin van het daarop volgende jaar geproduceerd moesten worden. Op basis van de offertes verstrekte FloraHolland opdrachten. Met uitzondering van het jaar 2009 heeft Promens ieder jaar fust aan FloraHolland geleverd. Tussen partijen bestaat aldus een bestendige zakelijke relatie die kwalificeert als duurovereenkomst. Het hof verenigt zich met deze overwegingen en neemt deze over. Dat partijen ieder jaar overeenstemming dienden te bereiken over hoeveelheden en prijs en dat de overeenkomst tussen partijen geen afnameverplichting behelsde kan niet tot een ander oordeel leiden, gelet op de sinds 1964 gevolgde werkwijze waarbij FloraHolland ieder jaar offertes heeft gevraagd van Promens en haar, afgezien van het jaar 2009, ieder jaar ook opdrachten verstrekte.
3.6.
Partijen verschillen van mening over de betekenis van de in 1998 overeengekomen bepaling over de opzegtermijn van zes maanden.
Promens heeft gesteld dat deze opzegtermijn verband hield met de omstandigheid dat de eigendom van de matrijzen waarmee de containers voor FloraHolland werden gemaakt in 1998 van Promens overging op FloraHolland. Tot dat moment bestond, aldus Promens, doordat zij eigenaar was van de matrijzen, feitelijk een exclusieve verhouding waarbij FloraHolland haar containers wel bij Promens moest bestellen. Na 1998 bleef Promens feitelijk de belangrijkste leverancier van FloraHolland. Dat FloraHolland vanaf 1998 niet kon worden gedwongen tot afname van containers bij Promens, betekent niet dat FloraHolland volledige vrijheid van handelen had. De opzegtermijn van zes maanden is, aldus nog steeds Promens, in de raamovereenkomst opgenomen om haar gedurende die termijn te verzekeren van opdrachten.
FloraHolland heeft de eigendomsoverdracht van de matrijzen in 1998 niet bestreden, maar wel dat de toen overeengekomen opzegtermijn ertoe strekte Promens gedurende de opzegtermijn van zes maanden te verzekeren van opdrachten. De rechtbank is volgens FloraHolland dan ook ten onrechte uitgegaan van deze door Promens gestelde betekenis van de opzegtermijn. De vrijheid van FloraHolland om met andere leveranciers in zee te gaan staat aan deze uitleg in de weg, aldus FloraHolland.
3.7.
De vraag welke betekenis de opzegbepaling heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van de inhoud van de raamovereenkomst en de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de opzegbepaling mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten.
3.8.
Partijen hadden ten tijde van de totstandkoming van de raamovereenkomst in 1998 reeds gedurende een periode van ruim dertig jaar een bestendige contractuele relatie. De inachtneming van de opzegtermijn was, zo valt uit de raamovereenkomst af te leiden, een wederzijdse verplichting. Deze verplichting diende kennelijk het belang van beide partijen, in die zin dat FloraHolland niet ineens zou worden geconfronteerd met een tekort aan containers en Promens niet met een plotseling uitblijven van opdrachten.
3.9.
Zoals hiervoor is overwogen bestond de werkwijze die partijen sinds 1964 hebben gehanteerd eruit dat FloraHolland aan het eind van ieder jaar offertes vroeg aan Promens en andere leveranciers en dat zij op basis van die offertes opdrachten verstrekte. Tot en met het jaar 2011 is deze werkwijze niet wezenlijk veranderd. Wel nam – zoals onbestreden vaststaat – het aantal artikelen (als bedoeld onder 2.1 van de raamovereenkomst) voor het produceren waarvan FloraHolland Promens offertes vroeg en opdrachten aan Promens verstrekte in de loop der jaren af en heeft FloraHolland in 2008 een van de bij Promens opgeslagen matrijzen definitief weggehaald om fust door (een) andere leverancier(s) te laten maken. Promens heeft weliswaar gesteld dat het vragen van offertes aan andere leveranciers ertoe diende dat FloraHolland zich zo kon oriënteren op de marktprijzen, maar zij heeft niet gemotiveerd weersproken dat haar bekend was dat FloraHolland voor 2012 soms opdrachten verstrekte aan andere leveranciers ter zake van containers voor het produceren waarvan zij ook Promens een offerte had gevraagd.
3.10.
Promens heeft FloraHolland nooit erop aangesproken dat zij handelde in strijd met de overeenkomst door de afname van het aantal artikelen waarvoor zij offertes vroeg, het weghalen van de matrijs in 2008 of het bij gelegenheid verstrekken van opdrachten aan andere leveranciers waarvoor (ook) aan Promens een offerte was gevraagd. Promens heeft gesteld dat zij het weghalen van de matrijs in 2008 wel in strijd achtte met de overeenkomst, maar daarvan geen punt heeft gemaakt omdat zij de relatie met FloraHolland niet onder druk wilde zetten. Wat daar verder ook van zij, deze stelling kan haar niet baten, omdat FloraHolland geen contractuele afnameverplichting had en ook Promens zich (feitelijk) daarnaar heeft gedragen.
3.11.
Tegen deze achtergrond mocht Promens wel erop vertrouwen dat FloraHolland haar aan het eind van ieder jaar offertes zou vragen voor in de eerste maanden van het volgende jaar te leveren fust en haar, wanneer FloraHolland zich in de geoffreerde prijs kon vinden, de desbetreffende opdrachten zou verlenen. Gegeven de omstandigheid dat FloraHolland geen afnameverplichting had, kan Promens echter niet onverkort worden gevolgd in de door haar aan de opzegbepaling gehechte betekenis, inhoudende dat deze ertoe strekte haar gedurende de opzegtermijn te verzekeren van opdrachten. Wanneer FloraHolland zich niet kon vinden in de geoffreerde prijs stond de overeenkomst tussen partijen immers niet eraan in de weg dat zij de desbetreffende opdracht(en) aan een andere leverancier gaf. Aan de hand van deze uitleg dient het hof te beoordelen of FloraHolland zich al dan niet aan de opzegtermijn heeft gehouden.
3.12.
Promens heeft in hoger beroep gesteld dat op Flora Holland de verplichting rustte Promens een zogenoemde last call te gunnen wanneer FloraHolland niet kon instemmen met de geoffreerde prijs.
3.13.
Vast staat dat partijen niet zijn overeengekomen dat FloraHolland Promens een last call moest gunnen. Promens heeft bij gelegenheid van de comparitie in eerste aanleg weliswaar gesteld dat het geven van een last call gebruikelijk was tussen partijen, maar bij het pleidooi in hoger beroep heeft zij gesteld dat het tussen partijen nooit zover is gekomen. Het hof acht dat opmerkelijk, omdat vast staat dat FloraHolland soms wel opdrachten aan een andere leverancier heeft gegeven, waarvoor zij ook een offerte had gevraagd aan Promens. Hoe dan ook bieden de stellingen van Promens geen aanknopingspunten om te kunnen aannemen dat het gunnen van een last call tussen partijen gebruikelijk was.
3.14.
In de inleidende dagvaarding, randnummer 27, heeft Promens gesteld dat het in de branche gebruikelijk is dat de leverancier de opdrachtgever kan vragen om een last call (de prijs waarvoor de opdrachtgever de bestelling wil gunnen). Uit de inleidende dagvaarding, randnummer 39, leidt het hof echter af dat het initiatief tot het geven van een last call bij de opdrachtgever ligt. Daar staat immers dat FloraHolland in december 2011 Promens’ (tweede) offerte verwierp en geen last call heeft afgegeven. Voorts staat in de memorie van antwoord in principaal hoger beroep, randnummer 21, ‘wanneer men (…) een last call mogelijk wilde maken, had toch ook inzicht moeten worden geboden in het prijsniveau op basis waarvan gegund zal worden’ en in de namens Promens bij pleidooi in hoger beroep voorgedragen pleitnota, randnummer 13, dat van FloraHolland een last call had mogen worden verwacht, gelet op de bestaande duurzame relatie. Ook deze passages lijken te duiden op een door de opdrachtgever te nemen initiatief. Zonder nadere toelichting, die ontbreekt, is dan ook niet duidelijk wat het volgens Promens in de branche gebruikelijke beding precies inhoudt. Aan het door Promens in dit verband gedane bewijsaanbod wordt daarom voorbijgegaan.
3.15.
De slotsom is dat niet is gebleken dat Promens een last call had moeten worden gegund.
3.16.
FloraHolland heeft bij brief van 15 december 2011 de overeenkomst, anders dan de rechtbank heeft overwogen, niet met onmiddellijke ingang opgezegd. In de brief staat immers expliciet dat de overeenkomst, voor zover nodig, zal worden opgezegd tegen 15 juni 2012, zijnde zes maanden na datering van de brief. FloraHolland had eind 2011 zoals te doen gebruikelijk offertes gevraagd aan Promens en andere leveranciers. Zij heeft Promens vervolgens laten weten dat zij de prijsstelling in de uitgebrachte offertes niet kon aanvaarden en – naar onbestreden vaststaat – Promens in de gelegenheid gesteld nieuwe offertes op te stellen. Ook in die offertes kon FloraHolland zich niet vinden, waarna haar advocaat de brief van 15 december 2011 heeft gestuurd. In die brief heeft FloraHolland – afgezien van voornoemde opzegging tegen 15 juni 2012 – te kennen gegeven dat ‘voor de eerste helft van 2012, geen opdracht gegeven zal worden tot het produceren van fust voor de in de offerteaanvraag genoemde fustcodes’. Daaruit valt niet af te leiden dat de opzegging met onmiddellijke ingang plaatsvond. De aankondiging van FloraHolland behelsde niet meer of anders dan dat zij de artikelen voor het produceren waarvan zij eind 2011 offertes had gevraagd en Promens – na de eerste opgestelde offertes – gelegenheid had gegeven tot het opstellen van nieuwe offertes, niet bij Promens zou bestellen.
3.17.
Promens heeft weliswaar gesteld dat FloraHolland geen goede gronden had af te zien van het geven van opdrachten naar aanleiding van de opgestelde offertes, maar zij heeft deze stelling onvoldoende concreet toegelicht. De stelling dat offertes van concurrerende leveranciers met een lagere prijsstelling onzakelijk laag moeten zijn geweest, is daartoe niet voldoende. De desbetreffende stelling is ook onvoldoende om te kunnen oordelen dat FloraHolland de onderhandelingen onrechtmatig heeft afgebroken. Een en ander geldt te meer omdat, zoals hiervoor is overwogen, FloraHolland geen afnameverplichting had en niet is gebleken dat Promens een last call had moeten worden gegund. Ook overigens is niet gebleken van feiten of omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat FloraHolland heeft gehandeld in strijd met de overeenkomst door de opdrachten – naar aanleiding van de in oktober 2011 gevraagde en ontvangen offertes – aan (een) andere(n) leverancier(s) dan Promens te gunnen.
3.18.
Onderzocht dient voorts te worden of FloraHolland de opzegtermijn tijdens de looptijd ervan heeft geschonden. Dat is geval wanneer zij, afgezien van de opdrachten naar aanleiding van de in oktober 2011 gevraagde en ontvangen offertes, gedurende de opzegtermijn van zes maanden opdrachten heeft verstrekt aan andere leveranciers ter zake van de in de raamovereenkomst genoemde artikelen zonder Promens door middel van het vragen van offertes de gelegenheid te geven deze opdrachten binnen te halen. FloraHolland heeft tot haar verweer aangevoerd dat dit niet aan de orde is geweest. Promens heeft dat niet gemotiveerd weersproken. Derhalve moet worden geoordeeld dat FloraHolland de opzegtermijn van zes maanden in acht heeft genomen.
3.19.
Het hof acht het onder bijzondere omstandigheden denkbaar dat een contractspartij die de contractuele opzegtermijn in acht neemt, desalniettemin door de opzegging onrechtmatig handelt. Hetgeen Promens heeft gesteld, wat erop neerkomt dat de duurovereenkomst met FloraHolland voor haar van aanzienlijke economische betekenis is en de bezwaren van FloraHolland ten aanzien van haar prijzen en de kwaliteit van prestaties onterecht zijn, is tot het trekken van die conclusie echter onvoldoende.
3.20.
Daarmee komt de grondslag aan de vordering van Promens te ontvallen en slaagt de grief in principaal hoger beroep. De overige stellingen van partijen in eerste aanleg en in hoger beroep leiden niet tot een ander oordeel en behoeven geen verdere bespreking. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en de vordering van Promens zal alsnog geheel worden afgewezen.
3.21.
Bij deze stand van zaken behoeft de grief in incidenteel hoger beroep, die de schadeberekening betreft, geen bespreking. Het incidentele hoger beroep wordt verworpen.
3.22.
Het bewijsaanbod van Promens heeft geen betrekking op feiten die, indien bewezen, tot een ander oordeel kunnen leiden, zodat daaraan als niet ter zake dienend voorbij wordt gegaan.
3.23.
Promens dient als de in het ongelijk gestelde partij de kosten van het geding in eerste aanleg, alsmede de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
vernietigt het bestreden vonnis van 23 april 2014,
en opnieuw rechtdoende:
wijst de vordering van Promens alsnog af;
veroordeelt Promens in de kosten van het geding in eerste aanleg, aan de zijde van FloraHolland begroot op € 3.715,= aan verschotten en € 4.000,= voor salaris;
veroordeelt Promens in de kosten van het geding in principaal hoger beroep, tot op heden aan de zijde van FloraHolland begroot op € 2.001,44 aan verschotten en € 4.893,= voor salaris;
veroordeelt Promens in de kosten van het geding in incidenteel hoger beroep, tot op heden aan de zijde van FloraHolland begroot op € 2.446,50 voor salaris en op € 131,= voor nasalaris, te vermeerderen met € 68,= voor nasalaris en de kosten van het betekeningexploot ingeval betekening van dit arrest plaatsvindt, te vermeerderen met de wettelijke rente, indien niet binnen veertien dagen na dit arrest dan wel het verschuldigd worden van de nakosten aan de kostenveroordeling is voldaan;
verklaart laatstgenoemde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af de in hoger beroep gewijzigde eis van Promens.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot en M.A.J.G. Janssen en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.