ECLI:NL:GHAMS:2016:4450

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
13 juli 2016
Publicatiedatum
14 november 2016
Zaaknummer
23-004114-14
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in hoger beroep voor mensenhandel; geen misbruik van overwicht of kwetsbare positie van het slachtoffer

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 13 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte werd beschuldigd van mensenhandel, maar het hof heeft hem vrijgesproken. De zaak draaide om de vraag of de verdachte misbruik had gemaakt van een overwicht op de aangeefster, die op dat moment 18 jaar oud was en in een kwetsbare positie verkeerde. De advocaat-generaal had gevorderd dat de verdachte zou worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk. Het hof oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor de stelling dat de verdachte de aangeefster had uitgebuit of dat er sprake was van een kwetsbare positie. De aangeefster had verklaard dat zij zelf had gekozen om in de prostitutie te werken en dat er geen dwang of druk van de verdachte was geweest. Het hof concludeerde dat de aangeefster niet in een situatie verkeerde waarin zij geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze had dan het misbruik te ondergaan. Het hof bevestigde het vonnis waarvan beroep, maar met een andere motivering voor de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde feit. De beslissing van de officier van justitie om niet-ontvankelijk te verklaren in het hoger beroep voor het tweede ten laste gelegde feit werd eveneens bevestigd.

Uitspraak

parketnummer: 23-004114-14
datum uitspraak: 13 juli 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Noord-Holland van 23 oktober 2014 in de strafzaak onder parketnummer 15-810186-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1985,
adres: [adres] .

Ontvankelijkheid van het hoger beroep

De advocaat-generaal heeft ter terechtzitting aangegeven dat het hoger beroep niet gericht is tegen de beslissing van het onder 2 tenlastegelegde feit. Het hof zal, bij gebrek aan een rechtens te respecteren belang bij een verdere behandeling van het onder 2 ten laste gelegde, de officier van justitie op voet van het bepaalde in artikel 416, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering ter zake van dat feit niet-ontvankelijk verklaren in het hoger beroep.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van
29 juni 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsman naar voren is gebracht.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 12 maanden, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren, met aftrek.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – en zal dit derhalve bevestigen met dien verstande dat het hof komt tot een andere motivering van de vrijspraak van het onder 1 ten laste gelegde.

Motivering vrijspraak

Standpunt van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd de verdachte te veroordelen voor het medeplegen van de onder 1 ten laste gelegde mensenhandel, onder bewezenverklaring van alle ten laste gelegde feitelijke handelingen. Hij heeft hiertoe het volgende naar voren gebracht.
De aangifte van het slachtoffer is betrouwbaar. Deze houdt in dat de verdachte degene is geweest die is begonnen over werken in de prostitutie, dat zij op den duur daartegen geen nee durfde te zeggen, dat zij haar verdiende geld aan de verdachte heeft moeten afstaan en dat zij telefoonabonnementen heeft moeten afsluiten. Deze aangifte vindt steun in de verklaringen van haar collega’s bij het bordeel. Daarnaast biedt het berichtenverkeer tussen enerzijds het slachtoffer en anderzijds de verdachte en zijn vriendin, [medeverdachte] , ondersteuning voor die verklaringen. Daarin werden veelvuldig vragen over klanten gesteld, in combinatie met berichten dat het slachtoffer geld moest verdienen omdat er rekeningen moesten worden betaald. Ook de aangifte van [medeverdachte] van hetzelfde soort feit en de verklaring van [naam], de beheerder van [bedrijf] , dat het geld uit de verkoop van telefoons meestal in de zak van de verdachte verdween, dragen bij aan het bewijs.
Uit de bewijsmiddelen blijkt duidelijk de uitbuiting van de aangeefster en het gebruik van de dwangmiddelen. Het slachtoffer was in de ten laste gelegde periode een meisje van nauwelijks 18 jaar oud. Ze was naïef en beïnvloedbaar. Ze had een conflict met haar ouders en kon of wilde niet meer thuis wonen. Ze kon zichzelf nauwelijks onderhouden. De verdachte wist van die omstandigheden. De verdachte had het geld dat het slachtoffer verdiende nodig. Hij heeft haar in de prostitutie gebracht door haar bij een bordeel te brengen. Vervolgens heeft hij haar gecontroleerd door telkens te vragen naar klanten en oefende hij dwang uit om geld te verdienen. Hij nam haar dat geld af. De overweging van de rechtbank dat dat geld werd gebruikt voor de gezamenlijke huishouding waarvan ook [slachtoffer] profiteerde is onbegrijpelijk. De verdachte maakte misbruik van zijn overwicht en de kwetsbare positie van het slachtoffer. Hij heeft uit haar werkzaamheden voordeel getrokken. Ook het medeplegen dient bewezen te worden verklaard, gelet op de vrijwel volkomen samenwerking tussen de verdachte en [medeverdachte] .
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de verdachte van het hem ten laste gelegde wordt vrijgesproken.
Overwegingen en oordeel van het hof
Het hof begrijpt dat de advocaat-generaal bewezen acht dat de verdachte de aangeefster – samen met de medeverdachte [medeverdachte] – heeft uitgebuit en daartoe misbruik heeft gemaakt van zijn uit feitelijke omstandigheden voorvloeiend overwicht op de aangeefster en haar kwetsbare positie. Dit overwicht en deze kwetsbare positie waren, zo begrijpt het hof, gelegen in de volgende omstandigheden: de nog jonge leeftijd en de naïviteit van de aangeefster, het leeftijdsverschil tussen de verdachte en de aangeefster, het feit dat de aangeefster niet naar haar ouders kon of wilde en zichzelf nauwelijks kon onderhouden.
Het hof zal dienen te beoordelen of sprake was van een overwicht van de verdachte op de aangeefster en/of een kwetsbare positie van de aangeefster zoals ten laste gelegd en of de verdachte daarvan misbruik heeft gemaakt met het oogmerk de aangeefster uit te buiten.
-beoordelingskader
Bij de beoordeling hiervan stelt het hof het volgende voorop.
De in artikel 273f Sr verboden gedragingen beïnvloeden de wil, waaronder is begrepen de keuzemogelijkheid van het slachtoffer, in die zin dat zij leiden tot het ontbreken van vrijwilligheid waartoe ook behoort het ontbreken of de vermindering van de mogelijkheid een bewuste keuze te maken. Dit gebrek aan een vrije keuze komt nader tot uitdrukking in de verschillende bestanddelen die van artikel 273f Sr deel uitmaken.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘uitbuiting’ geldt dat de vraag of – en zo ja, wanneer – sprake is van ‘uitbuiting’ sterk is verweven met de omstandigheden van het geval. In het geval dat sprake is van een tewerkstelling komt onder meer betekenis toe aan de aard en duur van die tewerkstelling, de beperkingen die zij voor de betrokkene meebrengt en het economisch voordeel dat daarmee door de tewerksteller wordt behaald. Bij de weging van de relevante factoren dienen de in de Nederlandse samenleving geldende maatstaven als referentiekader te worden gehanteerd.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘misbruik van uit feitelijk overwicht voorvloeiende verhoudingen’ geldt dat, waar het de prostitutie betreft, dit misbruik kan worden verondersteld indien de prostitué(e) in een situatie verkeert of komt te verkeren die niet gelijk is aan de omstandigheden waarin een mondige prostitué(e) in Nederland pleegt te verkeren. Die omstandigheden doen zich voor wanneer de prostitué(e) niet of slechts in verminderde mate de mogelijkheid heeft een vrije keuze te maken met betrekking tot het al dan niet aangaan of voortzetten van zijn of haar relatie tot de exploitant. Onder meer het niet kunnen beschikken over eigen financiële middelen wordt als een uitbuitingsituatie aangemerkt.
Met betrekking tot het bestanddeel ‘een kwetsbare positie’ geldt dat dit begrip in de wet inmiddels is gedefinieerd in die zin dat daaronder mede wordt begrepen: “een situatie waarin een persoon geen andere werkelijke of aanvaardbare keuze heeft dan het misbruik te ondergaan.” (art. 273f, lid 6, Sr). Het hof is van oordeel dat aan voornoemd bestanddeel ook in 2013 deze betekenis toekwam.
-
feitelijke vaststellingen
Het hof stelt vast dat de verklaringen van de aangeefster (waarbij het hof met name acht heeft geslagen op haar verklaring bij de rechter-commissaris van 28 augustus 2014), de verdachte en [medeverdachte] omtrent de wijze waarop hun samenwoning is verlopen grotendeels gelijkluidend zijn. Op grond van die verklaringen kan naar het oordeel van het hof in ieder geval van het volgende worden uitgegaan.
De aangeefster is op 26 april 2013 ingetrokken bij de verdachte en zijn vriendin [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ). [medeverdachte] was een schoolvriendin van haar. De aangeefster wilde niet meer thuis wonen omdat ze vond dat ze daar te kort gehouden werd. Ze had daardoor conflicten met haar moeder. Op 27 februari 2013 was zij 18 jaar oud geworden. De verdachte was destijds 28 jaar. [medeverdachte] was even oud als de aangeefster. De aangeefster had het bij de verdachte en [medeverdachte] naar haar zin, de verhoudingen waren vriendschappelijk.
De afspraak was dat de aangeefster financieel zou bijdragen aan de kosten van de gezamenlijke huishouding. De aangeefster was aanvankelijk werkzaam bij ‘het Kruidvat’, daar verdiende zij ongeveer € 450 per maand. De verdachte noch [medeverdachte] had een regulier inkomen en zij hadden aanzienlijke financiële problemen. Een van de manieren om aan geld te komen was het afsluiten van telefoonabonnementen en het vervolgens inruilen van de aldus verkregen telefoons voor geld bij [bedrijf] . De aangeefster heeft dit in de maand juni 2013, op verzoek van de verdachte, ook een aantal malen gedaan. Van het geld dat aldus werd verkregen werden dagelijkse kosten voldaan. Niet is komen vast te staan dat dit geld enkel door de verdachte ten eigen bate is besteed en de aangeefster ter zake door de verdachte is misleid.
Op enig moment, nadat de aangeefster had gezegd dat zij seks als een soort hobby zag, ontstond de gedachte dat zij als prostituee meer geld zou kunnen verdienen. De verdachte heeft toen contact gelegd met de uitbater van een hem bekend bordeel (‘privé-huis’). [medeverdachte] en hij hebben de verdachte vergezeld toen zij daar ging kennismaken. Vanaf 4 juli 2013 tot en met 13 juli 2014 is de aangeefster vervolgens werkzaam geweest als prostituee. De verdachte en/of [medeverdachte] brachten haar naar het werk en de verdachte haalde haar daar ook weer op. Op de terugweg gaf de aangeefster tenminste een deel van het door haar verdiende geld aan de verdachte. De afspraak was dat dit geld in een potje gedaan zou worden, waaruit gemeenschappelijke kosten zouden worden voldaan. Ook zou uit dat potje geld gepakt kunnen worden als er wat belangrijks was. In de praktijk beheerde de verdachte het geld.
Gedurende haar werktijd vond intensief sms-berichtenverkeer plaats tussen de aangeefster enerzijds en de verdachte en [medeverdachte] anderzijds. In die berichten kwam vaak aan de orde hoeveel klanten de aangeefster had gehad en dat het van belang was dat zij geld zou inbrengen omdat bijvoorbeeld een rekening moest worden betaald. Ook werd eenmaal melding gemaakt van een boete van de verdachte die moest worden voldaan. Deze berichtjes waren in het algemeen vriendschappelijk van toon. Vanaf 11 juli 2014 werden deze berichten van de zijde van de verdachte en/of [medeverdachte] op momenten wantrouwend en bozig van toon.
De aangeefster besloot na twee dagen in de prostitutie te hebben gewerkt dat zij bij de verdachte en [medeverdachte] weg wilde omdat ze zich daar niet meer helemaal prettig voelde, zo verklaarde zij aan de politie op 30 september 2013 (proces-verbaal politie, p. 235). Op 13 juli 2013 is tussen de aangeefster enerzijds en de verdachte en [medeverdachte] anderzijds ruzie ontstaan, waarna de aangeefster het contact met hen verbrak. De verdachte heeft vervolgens de moeder van de aangeefster ingelicht over het feit dat de aangeefster in de prostitutie werkte. Dit leidde ertoe dat de politie de aangeefster nog dezelfde dag uit het bordeel heeft weggehaald.
De verdachte heeft nimmer geweld tegen de aangeefster gebruikt, noch daarmee gedreigd. Zij heeft in de periode van (ruim) een week die zij in de prostitutie heeft gewerkt naar eigen zeggen ongeveer € 500,- verdiend.
-
beoordeling
Het hof acht niet bewezen dat sprake is geweest van feitelijke omstandigheden waaruit een overwicht van de verdachte op de aangeefster voortvloeide, noch dat de aangeefster zich bevond in een kwetsbare positie, alles zoals bedoeld in artikel 273f Sr. Het overweegt hiertoe als volgt.
De aangeefster heeft verklaard dat zij bij het afsluiten van de abonnementen en het werken in de prostitutie heeft gehandeld uit angst voor de verdachte. Zij verklaarde haar angst uit de (verbale en nonverbale) agressie die zij bij de verdachte had waargenomen, al had die zich nooit tegen haar gericht en heeft hij haar ook nooit bedreigd. De verdachte heeft daarentegen steeds gesteld dat van druk of drang geen enkele sprake is geweest en dat het de aangeefster zelf was die aangaf dat zij in de seksindustrie wilde werken, waarbij hij haar vervolgens heeft geholpen. Ook [medeverdachte] heeft steeds verklaard dat de aangeefster zelf de prostitutie in wilde en dat de verdachte haar daar niet toe heeft gedwongen, ook nadat zij zelf aangifte tegen de verdachte had gedaan.
Gelet op hetgeen de aangeefster heeft verklaard omtrent de vriendschappelijke verhoudingen in de samenleving met de verdachte en [medeverdachte] , de vrolijke toon van haar sms-berichten aan de verdachte en/of [medeverdachte] (waarin de aangeefster onder meer aangaf dat zij seks wilde hebben) en het feit dat zij, nadat zij door de politie was thuisgebracht, aangaf het werk niet erg te vinden en daarmee niet te willen stoppen, is het hof er niet van overtuigd dat de verdachte een door angst ingegeven overwicht op de aangeefster had, noch dat hij haar door misbruik van dit overwicht heeft gedwongen in de prostitutie te gaan en te blijven werken.
Dat een tweetal collega’s van de aangeefster heeft verklaard ervan overtuigd te zijn dat de aangeefster door de verdachte gedwongen werd in de prostitutie te werken doet aan het voorgaande niet af. Immers, deze beide getuigen hebben zich hierbij in hoofdzaak gebaseerd op verklaringen van de aangeefster zelf. Verder stelde een van hen ( [getuige 1] ) bij de politie dat de verdachte, als hij de aangeefster kwam halen, altijd meteen vroeg hoeveel klanten zij had gehad en verklaarde de ander ( [getuige 2] ) bij de politie en de rechter-commissaris dat de aangeefster werd gehaald en gebracht. Deze laatste getuige verklaarde wisselend over het door de verdachte continu bellen met de vraag hoeveel klanten de aangeefster had gehad. Bij de rechter-commissaris heeft zij verklaard ook dat van de aangeefster gehoord te hebben en dus niet zelf te hebben waargenomen. De door beide getuigen aangegeven omstandigheden zijn, voor zover zij een en ander zelf hebben waargenomen, onvoldoende om te dienen als steunbewijs voor de vaststelling dat de aangeefster door de verdachte werd gedwongen in de prostitutie te werken.
Evenmin acht het hof bewezen dat verdachte de aangeefster op die wijze heeft gedwongen tot het afsluiten van telefoonabonnementen. Voor zover dit laatste door anderen wordt verklaard, verwijzen deze personen naar hetgeen de aangeefster hun heeft verklaard, zodat een en ander afkomstig is uit dezelfde bron, te weten de aangeefster, en is daarvoor verder geen steunbewijs in het dossier te vinden.
Het hof is er evenmin van overtuigd dat de aangeefster niet kon beschikken over haar eigen financiële middelen, al geeft de gang van zaken het hof te denken. De afspraak tussen de betrokkenen was echter dat eenieder aan de kosten van de huishouding zou bijdragen. Dat de verdachte het gezamenlijke geld beheerde was kennelijk in de praktijk van hun samenwoning al die tijd een gegeven dat door alle partijen geaccepteerd werd. Niet kan worden vastgesteld dat het door de aangeefster verdiende geld niet in overeenstemming met deze afspraken is uitgegeven. Het hof weegt daarbij mee dat het (grotendeels) afstaan van haar verdiensten uit de prostitutie ziet op een slechts korte periode van ruim een week.
Anders dan de advocaat-generaal is het hof voorts van oordeel dat het enkele leeftijdsverschil tussen de aangeefster en de verdachte niet zonder meer met zich brengt dat van een overwicht van de verdachte op de aangeefster sprake was. Niet is gebleken van andere feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden vastgesteld dat van een dergelijk overwicht sprake was. De aangeefster was niet verliefd op, noch anderszins emotioneel afhankelijk van de verdachte.
Dat de aangeefster zich in een kwetsbare positie bevond acht het hof evenmin bewezen. Het hof overweegt hieromtrent nader dat de aangeefster weliswaar niet naar huis wilde, maar dat niet is gebleken van een zodanige thuissituatie dat terugkeer naar de woning van haar ouders geen werkelijke of aanvaardbare keuze was. De deur van die woning stond voor haar open. De aangeefster heeft bovendien zelf als reden voor het aanvankelijk niet willen weggaan bij de verdachte en zijn vriendin aangegeven dat zij daar veel spullen had liggen, en niet dat zij de woning van de verdachte en zijn vriendin niet kon verlaten omdat zij nergens anders (bijvoorbeeld in de ouderlijke woning) terecht kon.
Het hof heeft ten slotte acht geslagen op het feit dat de aangeefster zich op 13 juli 2013 heeft verzet tegen de verdachte en het contact met hem verbrak.
Gelet op dit alles komt het hof tot de conclusie dat, nu ten aanzien van de overige ten laste gelegde middelen bewijs ontbreekt, niet bewezen kan worden dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan hetgeen hem is ten laste gelegd en zal het hem daarvan integraal vrijspreken.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep – voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen – met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. M. Lolkema, mr. E. Mijnsberge en mr. A.E.M. Röttgering, in tegenwoordigheid van mr. M.C.W. van der Voort, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 13 juli 2016.
Mr Lolkema is buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.
[.......]
.