ECLI:NL:GHAMS:2016:4419

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
8 november 2016
Publicatiedatum
11 november 2016
Zaaknummer
200.095.546/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Gedeeltelijke toewijzing van de vordering in hoger beroep met betrekking tot een lening en renteverplichtingen

In deze zaak, die een vervolg is op een eerder tussenarrest van 17 mei 2016, heeft het Gerechtshof Amsterdam op 8 november 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep. De appellant, vertegenwoordigd door advocaat mr. H.H.A. Lewin, heeft een vordering ingediend tegen de geïntimeerde, vertegenwoordigd door advocaat mr. R.A.M. Schram. De zaak betreft een lening van ƒ 300.000, waarbij een bedrag van ƒ 256.094,= tussen partijen moet worden verdeeld. De geïntimeerde was tot 1 januari 2011 rente verschuldigd over de helft van dit bedrag en moet dit bedrag, verminderd met de waarde van het effectendepot per 1 januari 2011, terugbetalen aan de appellant. Daarnaast is de geïntimeerde nog € 9.393,91 verschuldigd op basis van twee andere vorderingen, met wettelijke rente vanaf 1 januari 2011. Het hof heeft het beroep van de geïntimeerde op opschorting verworpen en de appellant in de gelegenheid gesteld zijn totale vordering opnieuw te berekenen. De geïntimeerde heeft echter geen bewijs geleverd voor zijn stellingen en zijn verweer werd verworpen. Het hof heeft de vorderingen van de appellant gedeeltelijk toegewezen en de vorderingen van de geïntimeerde afgewezen. De kosten van het geding zijn voor de geïntimeerde, die als de overwegend in het ongelijk gestelde partij werd aangemerkt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.095.546/01
zaak-/rolnummer rechtbank Haarlem : 166128/HA ZA 10-188
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 8 november 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats] ,
appellant,
tevens incidenteel geïntimeerde,
advocaat: mr. H.H.A. Lewin te Uitgeest,
tegen:
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
tevens incidenteel appellant,
advocaat: mr. R.A.M. Schram te Haarlem.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna weer [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.
Het hof heeft in deze zaak op 17 mei 2016 een tweede tussenarrest gewezen. Voor het verloop van het geding tot die datum wordt naar dat arrest verwezen.
Vervolgens heeft [appellant] een akte, met producties, genomen, waarop [geïntimeerde] bij antwoordakte heeft gereageerd.
Hierna is weer arrest gevraagd.

2.Beoordeling

2.1
Het hof blijft bij hetgeen in het tweede tussenarrest is overwogen. Voor zover partijen hebben beoogd het hof te verzoeken van zijn oordelen terug te komen worden die verzoeken afgewezen, omdat het hof daartoe geen aanleiding ziet.
2.2
In het tweede tussenarrest heeft het hof onder meer het volgende overwogen. Van het geleende bedrag van ƒ 300.000,= moet een bedrag van ƒ 256.094,= tussen partijen worden verdeeld. Over de helft van het bedrag van ƒ 256.094,= was [geïntimeerde] tot 1 januari 2011 de overeengekomen rente verschuldigd en die helft dient hij, verminderd met de waarde van het effectendepot per 1 januari 2011, als hoofdsom aan [appellant] terug te betalen. Daarnaast is [geïntimeerde] aan [appellant] nog € 9.393,91 verschuldigd op grond van twee andere vorderingen. [geïntimeerde] dient over hetgeen hij aan [appellant] verschuldigd is de wettelijke rente te betalen vanaf 1 januari 2011. Het door [geïntimeerde] gedane beroep op opschorting is verworpen. [appellant] is in de gelegenheid gesteld de hoogte van zijn totale vordering opnieuw te berekenen. [geïntimeerde] is in de gelegenheid gesteld zich in zijn antwoordakte alsnog uit te laten over de bewijslevering van de stelling dat was afgesproken dat een vordering van € 5.470,= nog met de geldlening zou worden verrekend alsmede van de betaling van een bedrag van € 2.434,97 en eventuele bewijsstukken over te leggen.
2.3
Ter voldoening aan de hem in het tweede tussenarrest gegeven opdracht heeft [appellant] een berekening gemaakt van zijn vordering, die erop uitkomt dat hij te vorderen heeft € 57.457,43, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2011 tot de voldoening en € 9.393,91, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 12 november 2009 tot de voldoening, alsmede de proceskosten, inclusief de kosten van het beslag. Hij vordert ten slotte terugbetaling van hetgeen hij op basis van het vonnis van de rechtbank aan [geïntimeerde] heeft betaald.
2.4
In zijn antwoordakte heeft [geïntimeerde] , hoewel daartoe uitdrukkelijk in de gelegenheid gesteld, zich met geen woord uitgelaten over de hierboven aan het slot van 2.2 genoemde bewijslevering en evenmin bewijsstukken overgelegd. Hij is slechts ingegaan op de door [appellant] in zijn akte gemaakte berekening en op de door het hof te nemen beslissing over de proceskosten. Het hof leidt uit een en ander af dat [geïntimeerde] geen bewijs (meer) wenst te leveren van de afspraak en van de betaling. Het beroep op verrekening met die bedragen wordt dan ook verworpen.
2.5
[geïntimeerde] heeft bezwaar tegen het door [appellant] in de berekening opgenomen bedrag aan achterstallige inleg in het effectendepot (50%) over de periode van 1 januari 2007 tot en met 31 december 2010. Hij meent dat voor dit deel van de vordering geen rechtsgrond bestaat. Dit bezwaar is niet terecht. De afspraak van partijen bracht mee dat [geïntimeerde] gedurende de looptijd van de lening de helft van de kosten van de ING-lening moest dragen, dat wil zeggen: de helft van de rente en van de inleg in het depot. Eerst per 1 januari 2011 is die verplichting komen te vervallen, toen de lening door [appellant] is opgezegd (zie 3.18 van het eerste tussenarrest). Het is ook deze verplichting die meebrengt dat de waarde van het effectendepot per 1 januari 2011 tussen partijen moet worden verdeeld.
2.6
[geïntimeerde] heeft voorts aangevoerd dat [appellant] ten onrechte aanspraak maakt op de wettelijke rente vanaf 1 januari 2011 respectievelijk 12 november 2009. Hij meent dat de wettelijke rente niet toewijsbaar is, omdat hij niet in verzuim was met de betaling. Dit betoog wordt verworpen. In het tweede tussenarrest is onder 2.10 het beroep op opschorting reeds verworpen en de ingangsdatum van de wettelijke rente vastgesteld. Wel verdient opmerking dat die ingangsdatum blijkens die overweging geldt voor het gehele verschuldigde. Het hof ziet ook in zoverre geen aanleiding af te wijken van hetgeen in het tussenarrest werd overwogen.
2.7
De door [appellant] gemaakte berekening is voor het overige door [geïntimeerde] niet bestreden. Het hof zal die berekening dan ook volgen, behalve waar het betreft de ingangsdatum van de wettelijke rente.
2.8
De principale grieven hebben ten dele succes; de incidentele grieven falen. Het bestreden vonnis kan niet in stand blijven. De vorderingen van [appellant] zullen alsnog ten dele worden toegewezen zoals hierna te melden. De vorderingen van [geïntimeerde] zullen alsnog geheel worden afgewezen. In het tweede tussenarrest heeft het hof reeds overwogen dat in het eindarrest [geïntimeerde] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij zou worden veroordeeld in de kosten van het geding tot dan toe, principaal en incidenteel hoger beroep, conventie en reconventie, met uitzondering van de kosten van het pleidooi in hoger beroep, die door [appellant] nodeloos zijn veroorzaakt. Van het totale puntenaantal (zonder het pleidooi) zullen twee punten worden afgetrokken ter verrekening van de door [appellant] voor het pleidooi gemaakte kosten. Na het tweede tussenvonnis zijn daar nog de kosten van de laatste aktewisseling bijgekomen. Onder de toewijsbare gedingkosten vallen ook de beslagkosten. De bij de toewijsbare hoofdsom (inclusief vervallen rente) passende tarieven zullen worden toegepast. De gevorderde terugbetaling van hetgeen door [appellant] op grond van het bestreden vonnis is betaald, is toewijsbaar.

3.Beslissing

Het hof:
vernietigt het tussen partijen in conventie en in reconventie gewezen vonnis van de rechtbank Amsterdam van 18 mei 2011;
opnieuw rechtdoende:
veroordeelt [geïntimeerde] tot betaling aan [appellant] van een bedrag van (€ 57.457,43 + € 9.393,91 = ) € 66.851,34, vermeerderd met de wettelijke rente daarover vanaf 1 januari 2011 tot de voldoening;
veroordeelt [geïntimeerde] in de kosten van het geding in beide instanties, in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] , in conventie en in reconventie tezamen, begroot op € 2.312,12 aan verschotten en € 4.246,50 voor salaris, en in principaal hoger beroep tot op heden op € 746,81 aan verschotten en € 1.631,= voor salaris en in incidenteel hoger beroep tot op heden op € 1.223,25 voor salaris;
veroordeelt [geïntimeerde] tot terugbetaling van het bedrag van € 600,= dat door [appellant] op grond van het hiervoor vernietigde vonnis is voldaan;
verklaart voormelde veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het over en weer meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. J.C.W. Rang, C. Uriot en E.M. Polak en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 8 november 2016.