ECLI:NL:GHAMS:2016:4305

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
1 november 2016
Publicatiedatum
4 november 2016
Zaaknummer
200149.305/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake erfgenamen en geldige verklaring van erfrecht

In deze zaak, die een vervolg is op eerdere tussenarresten, gaat het om de vraag of de appellanten daadwerkelijk de erfgenamen zijn van erflater [X]. Het Gerechtshof Amsterdam heeft in eerdere arresten vastgesteld dat er twijfels bestonden over de identiteit van de appellanten en hun erfgenaamschap. In het tussenarrest van 8 maart 2016 heeft het hof de appellanten opgedragen bewijs te leveren van hun erfgenaamschap. De raadsman van de geïntimeerden heeft verzocht om uitstel vanwege de schorsing van de notaris en heeft een verzoek ingediend om terug te komen op een eerdere beslissing van het hof. Het hof heeft echter geoordeeld dat de appellanten hun identiteit en erfgenaamschap voldoende hebben aangetoond en dat er geen sprake is van een verrassingsbeslissing. De zaak is vervolgens verwezen naar de rolzitting van 29 november 2016 voor het nemen van een akte door de geïntimeerden, waarbij hen een peremptoir uitstel van acht dagen is verleend indien zij in gebreke blijven. De beslissing van het hof houdt in dat verdere beoordeling van de zaak wordt aangehouden totdat de gevraagde gegevens zijn ingediend.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.149.305/01
zaaknummer rechtbank Amsterdam : C/13/506624 / HA ZA 11-2862
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 1 november 2016
inzake

1.[appellant sub 1] ,

wonend te [woonplaats] , ( [land] ),

2. [appellant sub 2] ,

wonend te [woonplaats] ( [land] ),

3. [appellant sub 3] ,

wonend te [woonplaats] ( [land] )

4. [appellant sub 4] ,

wonend te [woonplaats] ( [land] ),
appellanten,
advocaat: mr. A. C. Herweijer te Amsterdam,
tegen:

1.Mr. [geïntimeerde sub 1] ,

kantoorhoudend te [kantoorplaats] ,
2. NOTARIS MR. [geïntimeerde sub 2] B.V.,
gevestigd te [vestigingsplaats] ,
geïntimeerden,
advocaat: mr. T.P. Hoekstra te Amsterdam.
Appellanten worden hierna andermaal ieder afzonderlijk [appellant sub 1] , [appellant sub 2] , [appellant sub 3] en [appellant sub 4] genoemd en gezamenlijk [appellanten] ; geïntimeerden worden tezamen (in enkelvoud) [geïntimeerden] genoemd.

1.Het verdere verloop van het geding in hoger beroep

Voor het eerdere verloop van het geding in hoger beroep verwijst het hof naar de in deze zaak op 22 juli 2014, 14 juli 2015 en 8 maart 2016 uitgesproken tussenarresten. In het laatstgenoemde arrest is de zaak naar de rolzitting verwezen voor het nemen van een akte door [geïntimeerden] .
Bij brief van 12 april 2016 heeft de raadsman van [geïntimeerden] zich tot het hof gewend met het verzoek om een nader uitstel in verband met klemmende redenen ( [geïntimeerden] is als notaris met onmiddellijke ingang geschorst en de toegang tot zijn kantoor is hem door de Kamer van Toezicht ontzegd). Tevens is in die brief aangevoerd dat het hof in het arrest van 8 maart 2016 een verrassingsbeslissing heeft genomen, op grond waarvan [geïntimeerden] het hof heeft verzocht om op de desbetreffende beslissing terug te komen, althans hem in de gelegenheid te stellen een nader door hem genoemd onderzoek te verrichten.
Bij brief van 20 april 2016 heeft de raadsman van [appellanten] ingestemd met een kort uitstel en zich ten aanzien van de gestelde verrassingsbeslissing op het standpunt gesteld dat daarvan geen sprake is.
Met instemming van de rolrechter heeft [geïntimeerden] vervolgens een akte na tussenarrest, met daarin een bewijsaanbod, genomen, op welke akte [appellanten] bij antwoordakte met producties hebben gereageerd.
Ten slotte is wederom arrest gevraagd.

2.Verdere beoordeling

3.1.
In het tussenarrest van 14 juli 2015 heeft het hof (rov. 3.5) geconstateerd dat [geïntimeerden] betwist dat [appellanten] de erven zijn van erflater [X] en overwogen dat voor het hof niet geheel duidelijk was of [geïntimeerden] met die betwisting niet alleen bestreed dat [appellanten] daadwerkelijk erfgenaam zijn of dat hij ook in twijfel trekt dat [appellanten] daadwerkelijk de personen zijn die zij in deze procedure beweren te zijn. In de slotoverweging van dit tussenarrest, onder 3.17, heeft het hof aan [appellanten] opgedragen nader bewijs te verstrekken van de door [geïntimeerden] betwiste stelling dat zij de erfgenamen van erflater zijn. In verband met de onzekerheid van hun identiteit heeft het hof ook van [appellanten] verlangd dat zij een plausibele verklaring geven voor het feit dat hun leeftijden verschillen van die die vermeld staan in een door [geïntimeerden] overgelegd vonnis van een Indiase rechtbank, waarbij het hof er (achteraf ten onrechte) van uitging dat [appellanten] ook voor de procedure al bekend waren met dat vonnis en ook erkenden dat dat vonnis was gewezen.
3.2.
In het tussenarrest van 8 maart 2016 heeft het hof, alvorens in te gaan op de inhoudelijke aspecten van de zaak, eerst de beide reeds in het tussenarrest van 14 juni 2015 genoemde vragen aan de orde gesteld:
a.is zeker dat [appellanten] daadwerkelijk de personen zijn die zij in deze procedure beweren te zijn en
b.is zeker dat zij daadwerkelijk de erfgenamen zijn van erflater [X] .
Met betrekking tot de vraag sub a. heeft het hof geconstateerd dat [geïntimeerden] heeft erkend dat “appellanten daadwerkelijk appellanten” zijn, welke erkenning door het hof is overgenomen, mede op grond van de overtuigende door [appellanten] overgelegde producties. Die vraag was derhalve daarna niet meer aan de orde.
Met betrekking tot de tweede vraag, of [appellanten] daadwerkelijk de erfgenamen zijn, heeft het hof vastgesteld dat door [appellanten] een geldige verklaring van erfrecht is overgelegd, zodat ook die vraag bevestigend kon worden beantwoord.
3.3.
Meer ten overvloede heeft het hof overwogen dat bij die stand van zaken het vonnis van de Indiase rechtbank geen enkele rol meer speelt, waarbij voor het hof extra-redengevend was dat, anders dan in het tussenarrest van 14 juli 2015 nog was verondersteld, tussen het vonnis van de Indiase rechtbank enerzijds en [appellanten] anderzijds geen enkele relatie stond omdat zij dat vonnis tot de onderhavige procedure in het geheel niet kenden en bij de totstandkoming daarvan ook niet betrokken waren geweest. De eerder aan de orde gestelde vraag, hoe het te rijmen was dat [appellanten] beroep deden op een vonnis waarin ten aanzien van hen diverse onjuiste persoonsgegevens waren vermeld, was daarmee niet meer aan de orde.
Dit een en ander wordt niet anders doordat [appellanten] , omdat in het vonnis ook enkele feiten stonden die de stellingen van [appellanten] in de onderhavige procedure ondersteunden, op enkele onderdelen van het vonnis een beroep hebben gedaan.
3.4.
Uit vorenstaande blijkt dat in het tussenarrest van 8 maart 2016 twee beslissingen zijn genomen: 1: appellanten zijn daadwerkelijk appellanten, op grond van de erkenning daarvan door [geïntimeerden] , en 2. [appellanten] zijn de erfgenamen van [X] , op grond van de geldige verklaring van erfrecht. Van enige verrassingsbeslissing is daarom geen sprake.
3.5.
Nu het hof in het arrest van 8 maart 2016 de beide eerdervermelde vragen heeft beantwoord, bestaat ook geen reden om te voldoen aan het verzoek van [geïntimeerden] hem in de gelegenheid te stellen om door middel van een bewijsopdracht de authenticiteit van het Indiase vonnis alsnog te laten vaststellen; een dergelijk bewijsaanbod is tardief.
3.6.
De ten onrechte door [geïntimeerden] opgeworpen kwestie heeft geleid tot vertraging van de procedure. [geïntimeerden] heeft in zijn akte meegedeeld dat hij de in het tussenarrest van 8 maart 2016 gevraagde gegevens binnen een week bij akte in het geding kan brengen. Dit alles in de beschouwing betrokken zal het hof de zaak verwijzen naar de rolzitting van 29 november 2016 om [geïntimeerden] in de gelegenheid te stellen te voldoen aan hetgeen hem in het tussenarrest van 8 maart 2016 is opgedragen, bij gebreke waarvan hem een peremptoir uitstel van maximaal acht dagen zal worden verleend.

3.Beslissing

Het hof:
- verwijst de zaak naar
de rolzitting van 29 november 2016voor het alsnog nemen van een akte ter rolle door [geïntimeerden] ter voldoening aan hetgeen het hof hem in het tussenarrest van 8 maart 2016 onder rov 2.8 heeft opgedragen, waarop door [appellanten] bij antwoordakte zal kunnen worden gereageerd;
- bepaalt dat, indien [geïntimeerden] op de genoemde rolzitting met het nemen van deze akte in gebreke blijft, hem een peremptoir uitstel van acht dagen zal worden aangezegd;
- houdt iedere verdere beslissing aan.
Aldus gewezen door mrs. A.W.H. Vink, A.S. Arnold en G.J. Visser en in het openbaar door de rolraadsheer uitgesproken op 1 november 2016.