ECLI:NL:GHAMS:2016:430

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.171.313/01 en 200.171.313/02
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging en herbeoordeling van partneralimentatie in hoger beroep met betrekking tot draagkracht en behoefte

In deze zaak gaat het om een hoger beroep betreffende de partneralimentatie tussen een man en een vrouw na hun echtscheiding. De man is op 10 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin werd bepaald dat hij € 1.281,- bruto per maand aan de vrouw moest betalen als uitkering tot levensonderhoud. De vrouw heeft incidenteel hoger beroep ingesteld en verzoekt om een hogere bijdrage van € 2.922,- per maand. Het hof heeft de feiten en omstandigheden van beide partijen in overweging genomen, waaronder de financiële situatie van de man, die een eenmanszaak drijft, en de beperkte werkcapaciteit van de vrouw, die recentelijk een tijdelijke baan heeft. Het hof heeft vastgesteld dat de netto aanvullende behoefte van de vrouw € 2.048,- per maand bedraagt, rekening houdend met haar inkomen. De draagkracht van de man is vastgesteld op basis van zijn gemiddelde inkomen over de jaren 2011 tot en met 2014, met inachtneming van zijn schulden en lasten. Uiteindelijk heeft het hof de uitkering tot levensonderhoud van de vrouw verlaagd naar € 805,- per maand met ingang van 16 juni 2015, en verder naar € 480,- per maand met ingang van 1 september 2015, tot de datum van levering van de voormalig echtelijke woning aan de man. De verzoeken van de man tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking zijn afgewezen.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummers: 200.171.313/01 + 200.171.313/02
Zaaknummers eerste aanleg: C/14/153590 /FA RK 14-717 + C/14/155617 / FA RK 14-1425
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep met zaaknummer 200.171.313/01 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
appellant in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. E.P. van der Ree te Laren, Noord-Holland,
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellante in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam,
in de zaak met zaaknummer 200.171.313/02 van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats a] ,
verzoeker,
advocaat: mr. E.P. van der Ree te Laren, Noord-Holland
tegen
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats b] ,
verweerder,
advocaat: mr. C.S.M. Ruijgrok te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep en de verzoeken

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en de vrouw genoemd.
1.2.
De man is op 10 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 11 maart 2015 van de rechtbank Noord-Holland met zaaknummers C/14/153590 /FA RK 14-717 en C/14/155617 / FA RK 14-1425.
1.3.
De vrouw heeft op 5 augustus 2015 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De man heeft op 16 september 2015 een verweerschrift in het hoger beroep van de vrouw ingediend.
1.5.
De man heeft op 16 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De vrouw heeft op 18 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.7.
De man heeft op 21 september 2015 een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening en een verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking ingediend.
1.8.
De vrouw heeft op 29 september 2015 een verweerschrift met betrekking tot de in 1.7. vermelde verzoeken ingediend.
1.9.
Beide zaken zijn op 30 september 2015 tegelijkertijd ter terechtzitting behandeld.
1.10.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn [in] 1994 gehuwd. Hun huwelijk is op 16 juni 2015 ontbonden door inschrijving van de bestreden beschikking in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk zijn geboren de meerderjarige [zoon] [in] 1992 en de jongmeerderjarige [dochter] [in] 1996.
2.2.
Bij beschikking van de rechtbank Noord-Holland van 13 mei 2015 is de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap tussen partijen verdeeld.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.3.
Ten aanzien van de man is het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1963.
Hij is advocaat en drijft zijn onderneming in de vorm van een eenmanszaak. Het resultaat vóór belastingen van die eenmanszaak bedroeg in 2010, 2011, 2012 en 2013 respectievelijk € 71.905,-, € 70.156,-, € 97.482,- en € 111.090,-.
Hij ontvangt jaarlijks € 1.581,- voor werkzaamheden in de commissie gevangeniswezen.
De rente op de hypothecaire lening, gevestigd op de thans door de vrouw bewoonde voormalig echtelijke woning, bedraagt in totaal € 15.852,- per jaar. De premie voor de levensverzekering die verband houdt met de hypothecaire lening, bedraagt € 252,- per maand.
De WOZ waarde van de woning bedraagt in 2015 € 256.000,-.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt hij € 150,- per maand. Het eigen risico dat aan
deze verzekering is verbonden bedraagt € 375,- per jaar.
Hij betaalt € 50,- per maand aan premie voor een lijfrenteverzekering en € 69,- per maand aan premie voor een overlijdensrisicoverzekering.
Hij betaalt € 3.601,- per jaar aan premie voor een arbeidsongeschiktheidsverzekering.
Hij heeft een schuld aan de belastingdienst in verband met de inkomstenbelasting over 2012 en 2013. Hij lost daarop maandelijks een bedrag van € 1.000,- af.
Hij lost tot eind 2016 af op een schuld aan de mediator met € 380,- per maand.
2.4.
Ten aanzien van de vrouw is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1956. Zij vormt met de kinderen van partijen een eenoudergezin.
Zij is met ingang van 1 september 2015 werkzaam in loondienst. Haar salaris bedraagt € 529,- bruto per maand bij een werkweek van 8 uur. Over de periode van 1 september 2015 tot 1 januari 2016 is de arbeidsduur van de vrouw tijdelijk uitgebreid naar 24 uur per week. Zij ontving in die periode € 1.587,- bruto per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalt zij € 149,- per maand.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover van belang, bepaald dat de man € 1.281,- bruto per maand dient te voldoen als uitkering tot levensonderhoud van de vrouw, met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand. Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de vrouw te bepalen dat de man een bijdrage van € 6.524,- per maand in de kosten van haar levensonderhoud zal voldoen.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, het inleidend verzoek van de vrouw af te wijzen.
3.3.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep het verzoek van de man af te wijzen.
In incidenteel hoger beroep verzoekt de vrouw, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, te bepalen dat de man een bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud dient te voldoen van primair € 2.922,- per maand met ingang van 16 juni 2015 en subsidiair van € 2.246,- per maand met ingang van 16 juni 2015, althans een door het hof juist geacht bedrag.
3.4.
De man verzoekt in het incidenteel hoger beroep de verzoeken van de vrouw af te wijzen.
4. Beoordeling van het hoger beroep (zaaknummer 200.171.313/01)
4.1.
Partijen zijn verdeeld over de behoefte van de vrouw en de draagkracht van de man.
4.2 .
De vrouw heeft geen gedetailleerde behoefteberekening overgelegd, zodat het hof voor de berekening van de behoefte van de vrouw zal uitgaan van het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenwoning. Gelet op het fluctuerende resultaat uit de onderneming van de man zal het hof rekenen met het gemiddelde inkomen van partijen in de jaren 2011, 2012 en 2013. Het gemiddelde netto besteedbaar gezinsinkomen bedroeg ten tijde van het uiteengaan van partijen op basis hiervan € 5.072,- per maand. Na aftrek van de kosten van de kinderen die de vrouw onbetwist stelt op € 818,- per maand en rekening houdend met een redelijk percentage van 60 voor de bepaling van de kosten van levensonderhoud van de vrouw ten opzichte van het netto gezinsinkomen, bedraagt de behoefte van de vrouw dan € 2.552,- netto per maand.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat de vrouw zelf in haar behoefte kan voorzien. Zij studeert kunstgeschiedenis, is intelligent en heeft ruime werkervaring binnen het kantoor van de man. Zij zou een keur aan administratieve banen kunnen aanvaarden. Ondanks het feit dat de vrouw reeds twee jaar op de hoogte is van de naderende echtscheiding, geeft zij er geen blijk van zich te hebben ingespannen om passend werk te vinden.
De vrouw heeft de stellingen van de man gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. De vrouw heeft met ingang van 1 september 2015 een tijdelijk contract bij [museum] voor de duur van een jaar en voor acht uur per week. Deze aanstelling is tijdelijk, tot 1 januari 2016, uitgebreid tot 24 uur per week.
Het hof is van oordeel dat op dit moment, gelet op haar leeftijd en haar beperkte ervaring op de arbeidsmarkt, die zij voornamelijk binnen het bedrijf van de man heeft opgedaan, aan de vrouw geen grotere verdiencapaciteit kan worden toegekend dan de acht uur waarvoor zij thans een contract heeft. Het hof acht het niet redelijk uit te gaan van een verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw van 24 uur, nu haar contract slechts tijdelijk tot dat aantal uren is uitgebreid. Evenmin is het thans reëel om ervan uit te gaan dat de vrouw door het zoeken naar andere of aanvullende werkzaamheden meer inkomsten kan verwerven dan zij thans doet. Derhalve zal het hof bij de berekening van de behoefte van de vrouw rekening houden met de inkomsten van € 529,- bruto (€ 504,- netto) per maand.
Het vorenoverwogene neemt echter niet weg dat van de vrouw gevergd kan worden dat zij zich tot het uiterste inspant om zo spoedig mogelijk (meer) in eigen levensonderhoud te voorzien.
Gelet op het bovenstaande wordt de netto aanvullende behoefte van de vrouw vastgesteld op € 2.552,- minus € 504,- = € 2.048,- per maand.
4.3.
Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat het hof uit van de feiten en omstandigheden zoals hiervoor onder 2.3 weergegeven, behoudens voor zover hiervan in het navolgende zal worden afgeweken.
Het hof ziet aanleiding de tweede grief van de man in principaal hoger beroep en de eerste grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep tezamen te behandelen.
De man heeft zich op het standpunt gesteld dat voor de beoordeling van zijn draagkracht rekening gehouden dient te worden met een bedrijfsresultaat waarvan in redelijkheid verwacht kan worden dat hij dat in de toekomst ook zal behalen. De man voert daartoe aan dat dit resultaat naar alle waarschijnlijkheid lager zal zijn dan het bedrijfsresultaat van € 84.000,-, waarvan de rechtbank is uitgegaan, omdat hij sinds dit jaar zijn werkzaamheden niet langer vanuit een samenwerkingsverband uitvoert, maar een eenmanszaak drijft.
Daarnaast stelt de man dat rekening dient te worden gehouden met de aflossingen en rente die hij dient te voldoen op twee zakelijke kredieten, primair omdat deze kredieten tijdens het huwelijk zijn gebruikt voor privé uitgaven en derhalve huwelijkse schulden betreffen en subsidiair omdat de liquiditeitspositie van zijn onderneming door deze kredieten problematisch is en hij hierop dient af te lossen. Partijen gebruikten de zakelijke kredieten om verbouwingen aan de voormalig echtelijke woning te financieren. Ook indien het hof van oordeel is dat er geen sprake is van huwelijkse schulden, dient met deze zakelijke kredieten rekening gehouden worden. Immers, bij de beoordeling van de draagkracht van een ondernemer moet de continuïteit van zijn onderneming in ogenschouw worden genomen. Om het liquiditeitstekort in te lopen zijn volgens de accountant maandelijkse aanzuiveringen van € 604,- per maand noodzakelijk, aldus de man.
De vrouw heeft de stellingen van de man betwist. Zij voert aan dat de schulden van de man in verband met de zakelijke kredieten niet uitsluitend zijn ontstaan door privé uitgaven van partijen. De kredietruimte werd ook voor de financiering van de onderneming gebruikt. Ten tijde van het uiteengaan van partijen stond de rekening van de krediethypotheek op de maximale stand van € 44.950,-. De vrouw erkent dat dit bedrag een huwelijkse schuld is. De krediethypotheek zal door de man worden overgenomen, nu de echtelijke woning aan de man is toegescheiden. De vrouw acht het redelijk dat met de debetstand op deze rekening-courant rekening wordt gehouden bij het berekenen van de draagkracht van de man. Zij gaat ervan uit dat de man met een maandelijkse aflossing van € 375,- deze schuld binnen tien jaar kan aflossen. Er is geen rechtsgrond om aan de zijde van de man rekening te houden met het aanzuiveren van een liquiditeitstekort in zijn onderneming van € 72.489,-. De onderneming is aan de man toegescheiden, waarbij reeds rekening is gehouden met de schulden die zich in de onderneming bevinden. Bovendien is de continuïteit van de onderneming van de man niet in gevaar. De accountant adviseert slechts een verbetering van de liquiditeitspositie van de onderneming. Daarbij komt dat de man thans niet aflost op de zakelijke kredieten. Voorts heeft de vrouw zich op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van een inkomen van de man uit onderneming van € 84.000,- bruto per jaar. Zij voert daartoe aan dat de post ‘overige bedrijfskosten’ de grootste kostenpost van de onderneming van de man is. Onder deze post bevinden zich een aantal kosten die, nu de man de onderneming als eenmanszaak voortzet, niet ten laste van zijn onderneming dienen te worden gebracht. Zij wijst hierbij onder meer op de post ‘accountantskosten’ die in 2014 met ruim 35% is gestegen. Nu de onderneming van de man sinds dit jaar geen onderdeel meer uitmaakt van een samenwerkingsverband vervallen de substantiële kosten die in verband daarmee ten laste van het resultaat kwamen. Ook zal de huur van het huidige bedrijfspand van de man lager zijn dan de huurlasten ten tijde van het samenwerkingsverband. Ten aanzien van de leaseauto van de man stelt de vrouw dat deze auto was aangeschaft voor het gezin en vanwege fiscale voordelen. De man kan de autokosten van € 1.000,- per maand verlagen door een kleinere auto te leasen. De vrouw schat dat de bedrijfskosten van de man in 2015 in totaal € 33.400,- lager zullen zijn dan de bedrijfskosten in 2014. Het voorgaande dient ertoe te leiden dat het door de rechtbank gehanteerde resultaat met dit bedrag dient te worden verhoogd.
De man heeft de stellingen van de vrouw gemotiveerd betwist.
Het hof overweegt als volgt. Gelet op het fluctuerende resultaat van de onderneming zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man uitgaan van het gemiddelde resultaat van zijn onderneming over de jaren 2011 tot en met 2014, te weten € 84.000,- per jaar, waarbij voor het jaar 2014 de concept jaarcijfers worden gevolgd. De vrouw heeft naar het oordeel van het hof onvoldoende aannemelijk gemaakt dat de bedrijfskosten van de man in 2015 substantieel zullen dalen ten opzichte van voorgaande jaren. De man heeft er op gewezen dat als gevolg van het verbreken van het samenwerkingsverband naast de verlaging van sommige kosten rekening moet worden gehouden met andere hogere kosten die hij nu alleen moet dragen en niet meer binnen het samenwerkingsverband kan delen. Met betrekking tot de leaseauto is het hof van oordeel dat de kosten van de huidige auto van de man niet buitensporig zijn en bovendien heeft de man onweersproken gesteld dat het afkopen van het huidige leasecontract hoge kosten met zich meebrengt. Voor zover partijen overigens hebben gesteld dat van een ander resultaat dan de hiervoor genoemde € 84.000,- moet worden uitgegaan gaat het hof hieraan wegens onvoldoende onderbouwing voorbij.
Met betrekking tot de zakelijke kredieten in het bedrijf van de man overweegt het hof als volgt. De vrouw betwist niet dat een deel van de zakelijke kredieten is gebruikt om de verbouwing van de voormalig echtelijke woning mee te financieren. De vrouw stelt dat hiervoor een bedrag van € 44.950,- is gebruikt. De man heeft daartegenover onvoldoende onderbouwd dat van een hoger bedrag moet worden uitgegaan. Het hof acht het door de vrouw gestelde maandelijkse aflossingsbedrag van € 375,- waar in verband hiermee rekening moet worden gehouden bij de bepaling van de draagkracht van de man, niet onredelijk en zal daarmee rekening houden. Het hof ziet geen aanleiding hiernaast nog rekening te houden met extra aflossingen om de liquiditeitspositie van de onderneming te verbeteren. Uit de verklaring van [x] , registeraccountant, van 15 januari 2015 kan niet worden afgeleid dat, indien de man de aflossing op de zakelijke kredieten beperkt tot € 375,- per maand, het voortbestaan van zijn onderneming in gevaar komt. Voor zover de man naast de genoemde € 375,- per maand nog extra aflost op de zakelijke kredieten dient dit niet ten koste te gaan van zijn draagkracht. Het vorenoverwogene leidt ertoe dat het hof bij de bepaling van de draagkracht van de man zal uitgaan van het hiervoor vermelde resultaat uit onderneming van € 84.000,- per jaar minus € 4.500,- (12 x € 375,-) = € 79.500,-
4.4.
Het hof ziet aanleiding de derde grief van de man in het principaal hoger beroep en de tweede grief van de vrouw in incidenteel hoger beroep tezamen te behandelen.
De man betoogt dat aan zijn zijde rekening gehouden dient te worden met zijn bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van € 250 per kind per maand over de periode tot 1 september 2015, nu voor dat collegejaar de studiekosten van de kinderen van € 159,- per kind per maand reeds waren voldaan, en met ingang van 1 september 2015 met € 409,- per kind per maand.
De vrouw betwist deze stelling van de man en heeft hiertoe onder meer het volgende aangevoerd. [zoon] heeft [in] 2013 de leeftijd van 21 jaar bereikt, zodat er geen wettelijke plicht meer bestaat voor de man om in de kosten van levensonderhoud en studie van [zoon] bij te dragen. Derhalve dient hiermee bij de beoordeling van de draagkracht van de man voor de partnerbijdrage geen rekening te worden gehouden. Daarbij ontvangt [zoon] studiefinanciering en kan hij, indien nodig, een lening afsluiten bij de DUO, aldus de vrouw.
Het hof overweegt als volgt. Tussen partijen is niet in geschil dat aan de zijde van de man rekening gehouden dient te worden met een bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] van € 409,- per maand met ingang van 1 september 2015, alsmede voor de periode daaraan voorafgaand met een bijdrage voor [dochter] van € 250,-, zodat het hof hier eveneens van uit zal gaan.
Ten aanzien van [zoon] is gebleken dat hij studeert en dat hij is gediagnosticeerd met Asperger. Voorts heeft de man onweersproken gesteld dat de Wajonguitkering van [zoon] binnenkort zal eindigen. Onder deze omstandigheden en nu niet in geschil is dat de man daadwerkelijk € 409,- per maand voor [zoon] betaalt, acht het hof het redelijk met ingang van 1 september 2015 met dit volledige bedrag rekening te houden en voor die datum met € 250,- per maand. De omstandigheid dat [zoon] wellicht een lening kan afsluiten bij de DUO maakt dit oordeel niet anders.
4.5.
De man stelt dat bij de beoordeling van zijn draagkracht met de volledige hypotheekrente en de volledige premie van de levensverzekering moet worden gehouden, aangezien hij de woning zal overnemen en daar alleen zijn intrek in zal nemen. De vrouw heeft zich tegen de stellingen van de man verweerd. Zij verwacht dat de man, indien hij de woning overneemt, aldaar zal gaan samenwonen met zijn huidige partner, zodat ervan uit moet worden gegaan dat de man zijn woonlasten ook in de toekomst kan delen. De vrouw voert subsidiair aan dat de overname van de woning door de man niet tot gevolg kan hebben dat zijn woonlasten onredelijk hoog worden en dat hij daardoor geen partnerbijdrage meer aan de vrouw kan voldoen. De hypotheek die de man wenst af te sluiten levert een totale woonlast op van € 1.650,- per maand. De vrouw acht het redelijk dat met maximaal € 900,- netto woonlasten per maand rekening wordt gehouden.
Het hof overweegt als volgt. Gebleken is dat de voormalig echtelijke woning aan de man is toegedeeld en dat hij thans doende is de financiering rond te krijgen. Tot het tijdstip dat de woning aan de man is geleverd dragen partijen beide de helft van de hypotheekrente en de premie voor de levensverzekering en wordt bij de man geen rekening gehouden met het eigenwoningforfait. Na de levering van de woning aan de man zal bij hem rekening worden gehouden met de hypotheekrente die volgens de man € 20.952,- per jaar gaat bedragen, met de premie levensverzekering van € 252,- per maand en het eigenwoningforfait. Het hof ziet aanleiding om bij de beoordeling van de draagkracht van de man met betrekking tot de woning uit te gaan van twee periodes, te weten de periode tot de levering van de woning en de periode erna. Het betoog van de vrouw dat ervan moet worden uitgegaan dat de man na overname van de echtelijke woning zijn woonlasten kan delen met zijn huidige partner, is naar het oordeel van het hof, tegenover de gemotiveerde betwisting door de man, onvoldoende aannemelijk geworden. Voorts volgt het hof de vrouw niet in haar stelling dat de woonlasten van de man na het afsluiten van een nieuwe hypothecaire lening onredelijk hoog zijn. Gelet op het inkomen van de man acht het hof een hypotheekrente van bruto € 1.746,- per maand, rekening houdend met fiscale aftrek en een premie levensverzekering van € 252,- per maand, niet onredelijk hoog.
4.6.
Het hof zal bij de berekening van de draagkracht van de man rekening houden met een maandelijkse aflossing op schulden aan de Belastingdienst van € 1.000,-. Gebleken is dat de aanslagen inkomstenbelasting 2012 en 2013 tezamen € 17.229,- bedragen. Nu dit huwelijkse schulden betreft en niet in geschil is dat de man € 1.000,- per maand aflost zal het hof tot eind 2016 rekening houden met deze betalingen aangezien deze schulden dan zijn afgelost. De situatie in 2017 is met betrekking tot deze betalingen onzeker zodat daarover niet kan worden geoordeeld.
4.7.
Nu niet is gebleken dat de vrouw over financiële reserves beschikt, een gering inkomen heeft en bijdragen tot levensonderhoud van maand tot maand plegen te worden verbruikt, zal het hof, voor zover de man tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de hieronder bepaalde bijdragen, bepalen dat de door de man te betalen bijdrage tot levensonderhoud tot de datum van deze beschikking wordt bepaald op hetgeen daadwerkelijk door hem is betaald.

5.Beoordeling van de verzoeken (zaaknummer 200.171.313/02)

5.1.
Nu het hof een definitieve beslissing heeft gegeven in de hoofdzaak heeft verzoeker geen belang meer bij de beoordeling van zijn verzoek tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking en tot het treffen van een voorlopige voorziening.
Deze verzoeken worden afgewezen.
5.2.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

6.Beslissing

Het hof:
in de zaak met zaaknummer 200.171.313/01
vernietigt de bestreden beschikking voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw op € 805,- per maand met ingang van 16 juni 2015 tot 1 september 2015, op € 480,- per maand met ingang van 1 september 2015 tot de datum van levering van de voormalig echtelijke woning aan de man en met ingang van de datum van levering van de voormalig echtelijke woning aan de man op nihil, met dien verstande dat voor zover de man tot de datum van deze beschikking meer heeft betaald dan de hier vastgestelde bedragen de uitkering tot heden wordt bepaald op hetgeen door hem is betaald;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte;
in de zaak met zaaknummer 200.171.313/02
wijst af de verzoeken tot het treffen van een voorlopige voorziening en tot schorsing van de werking van de bestreden beschikking.
Deze beschikking is gegeven door mr. R.G. Kemmers, mr. A.N. van de Beek en mr. L.H.M. Zonnenberg in tegenwoordigheid van mr. H.A. From als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.