ECLI:NL:GHAMS:2016:428

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
9 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
200.166.881/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bepaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige

In deze zaak gaat het om de bepaling van de bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van een jongmeerderjarige, [dochter], in het hoger beroep van de man. De man is in hoger beroep gekomen van een beschikking van de rechtbank Noord-Holland, waarin een bijdrage van € 364,- per maand was vastgesteld. De man verzoekt de bijdrage op nihil te stellen, terwijl [dochter] verzoekt om de bestreden beschikking te bekrachtigen. Het hof heeft vastgesteld dat [dochter] in haar eigen behoefte kan voorzien door middel van eigen inkomsten, en dat haar behoefte € 377,- per maand bedraagt. De man heeft ter zitting aangevoerd dat [dochter] voldoende eigen inkomsten heeft, terwijl [dochter] stelt dat zij sinds april 2014 geen inkomsten meer heeft. Het hof oordeelt dat [dochter] vanaf 18 april 2014 voor een gedeelte in haar eigen behoefte kan voorzien en dat de man een bijdrage van € 218,- per maand dient te betalen. De beschikking van de rechtbank wordt vernietigd en de nieuwe bijdrage wordt vastgesteld met terugwerkende kracht.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 9 februari 2016
Zaaknummer: 200.166.881/01
Zaaknummer eerste aanleg: C/15/212949 / FA RK 14-1260
Beschikking van de meervoudige familiekamer
in de zaak in hoger beroep van:
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
appellant,
advocaat: mr. M.A. Kanning te Haarlem,
tegen
[dochter] ,
wonende te [woonplaats] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. P.J.H. Vinke te Hoofddorp.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de man en [dochter] genoemd.
1.2.
De man is op 23 maart 2015 in hoger beroep gekomen van de beschikking van
24 december 2014 van de rechtbank Noord-Holland, met kenmerk C/15/212949 / FA RK 14-1260.
1.3.
[de vrouw] (hierna te noemen: de vrouw) en [dochter] hebben op 4 mei 2015 een verweerschrift ingediend.
1.4.
De vrouw en [dochter] hebben op 14 augustus 2015 nadere stukken ingediend.
1.5.
De man heeft op 4 september 2015 nadere stukken ingediend.
1.6.
De zaak is op 17 september 2015 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de man, bijgestaan door zijn advocaat;
- de vrouw en [dochter] , bijgestaan door hun advocaat.
1.8
De vrouw is aanvankelijk in deze procedure als belanghebbende beschouwd. Daar [dochter] sedert [datum] 2013 meerderjarig is en de procedure vaststelling van een bijdrage voor haar levensonderhoud en studie betreft, is de vrouw ten onrechte als belanghebbende aangemerkt. Het hof zal in zijn beschikking [dochter] als belanghebbende in deze procedure aanmerken en de vrouw als informant.

2.De feiten

2.1.
De man en de vrouw zijn [in] 1978 gehuwd. Hun huwelijk is op 13 januari 2005 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 14 september 2004 in de registers van de burgerlijke stand. Uit hun huwelijk is, voor zover in hoger beroep van belang, geboren [dochter] [in] 1995.
2.2.
Bij de echtscheidingsbeschikking is een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] bepaald van € 450,- per maand.
2.3.
Bij beschikking van 14 februari 2006 is, met dienovereenkomstige wijziging van de echtscheidingsbeschikking, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van € 250,- per maand dient te voldoen.
2.4.
Bij beschikking van 8 september 2009 is, met wijziging van de beschikking van
14 februari 2006 in zoverre, bepaald dat de man een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [dochter] van € 350,- per maand dient te voldoen met ingang van 1 juli 2009. Geïndexeerd naar 2015 is dat € 379,- per maand.
2.5.
Het hof heeft, voor zover hierna bedragen zijn genoemd, deze telkens afgerond, tenzij anders vermeld.
2.6.
Ten aanzien van
de manis het volgende gebleken.
Hij is geboren [in] 1956. Hij leeft samen met zijn partner.
2.7.
Ten aanzien van
[dochter]is het volgende gebleken.
Zij is geboren [in] 1995. Zij studeert voltijds commerciële economie aan de Hoge School van Amsterdam. Zij woonde bij de vrouw, maar woont sinds 1 oktober 2014 bij haar zus. Sindsdien is zij een uitwonende hbo-student.
Zij ontving van januari 2014 tot en met september 2014 een basisbeurs van € 100,- per maand en een aanvullende beurs van € 237,- per maand. Vanaf oktober 2014 ontving zij een basisbeurs van € 279,- per maand en een aanvullende beurs van € 260,- per maand.
Aan premie voor een zorgverzekering betaalde zij € 108,- per maand. Zij ontving een zorgtoeslag van € 72,- per maand (in 2014).
Blijkens haar Aanslag Inkomstenbelasting (hierna: IB) 2013 had zij in dat jaar een verzamelinkomen van € 2.963,-
Blijkens haar aangifte IB 2014 had zij in dat jaar een inkomen van € 1.870,-.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, met wijziging in zoverre van de beschikking van
8 september 2009, bepaald dat de man aan [dochter] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie een bedrag van € 364,- per maand dient te voldoen met ingang van 18 april 2014.
Deze beschikking is gegeven op het verzoek van de man, met wijziging van de beschikking van 8 september 2009, de door hem te betalen bijdrage op nihil te stellen met ingang van
1 november 2013, dan wel een zodanig bedrag te bepalen als de rechtbank juist acht.
3.2.
De man verzoekt, met vernietiging van de bestreden beschikking, de door hem te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] op nihil te stellen, althans op een zodanig bedrag als het hof juist acht.
3.3. [dochter] verzoekt de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn hoger beroep dan wel het door hem verzochte af te wijzen en de bestreden beschikking te bekrachtigen.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
Partijen verschillen van mening over de vraag in hoeverre [dochter] – door middel van eigen inkomsten – in haar eigen behoefte kan voorzien. Tussen partijen is niet in geschil dat haar behoefte € 377,- per maand bedraagt. Daarbij wordt opgemerkt dat het geen verschil maakt of [dochter] uitwonend of thuiswonend is, omdat uitwonende studenten weliswaar een hogere basis- en aanvullende beurs ontvangen, maar de WSF-norm ook hoger is, waardoor de (aanvullende) behoefte per saldo gelijk blijft.
Ter zitting in hoger beroep is gebleken dat de draagkracht van de vrouw, te weten € 25,- per maand, en de draagkracht van de man, door partijen in hoger beroep eenparig bepaald op € 573,- per maand, niet langer in geschil zijn en derhalve eveneens vaststaan.
4.2.
De man heeft ter zitting in hoger beroep meegedeeld de ingangsdatum voor de te bepalen bijdrage te willen aanhouden die de rechtbank in eerste aanleg heeft bepaald, te weten 18 april 2014.
4.3.
De man stelt dat [dochter] eigen inkomsten heeft die op haar behoefte in mindering gebracht dienen te worden. Zij werkt als model en danseres en heeft zwarte inkomsten uit horecawerk dan wel promotiewerk. Blijkens haar aanslag IB 2013 heeft zij in dat jaar € 2.963,- verdiend. Zij heeft slechts een aangifte IB over 2014 overgelegd en geen gegevens over 2015. Zij had meer financiële gegevens dienen over te leggen. Gelet op haar inkomen in 2013 en het feit dat zij diverse werkzaamheden heeft verricht, kan ervan uit worden gegaan dat [dochter] volledig in haar behoefte kan voorzien, althans dat zij in ieder geval € 300,- per maand verdient, hetgeen op haar behoefte in mindering gebracht dient te worden, aldus de man.
4.4.
[dochter] voert aan dat zij voor april 2014 inkomsten heeft gehad uit verschillende baantjes, maar dat zij daarmee is gestopt om zich op haar studie te kunnen richten. Sinds half april 2014 werkt zij niet meer en heeft zij geen eigen inkomsten meer, afgezien van een stage van februari 2015 tot juni 2015 bij [a] waarvoor zij een vergoeding van € 200,- per maand heeft ontvangen. Zij staat nog wel ingeschreven als danseres/model bij [entertainmentbureau] , maar heeft daarmee niets verdiend. Als zij al dansopdrachten krijgt, wordt zij in natura uitbetaald met bijvoorbeeld festivalkaartjes. Zij ontvangt geen zwarte inkomsten en de man heeft daarvoor ook geen bewijs overgelegd, aldus [dochter] .
4.5.
Het hof overweegt als volgt. Blijkens haar aanslag IB 2013 en aangifte IB 2014 heeft [dochter] in die jaren gemiddeld respectievelijk € 247,- en € 156,- per maand verdiend. Zij heeft ter zitting in hoger beroep pas meegedeeld dat zij van februari 2015 tot juni 2015 een stagevergoeding heeft ontvangen van € 200,- per maand. Met deze inkomsten heeft [dochter] in de jaren 2013, 2014 en een deel van 2015 in vergelijking met haar behoefte substantiële bedragen verdiend. Voorts is gebleken dat zij thans nog staat ingeschreven bij een entertainmentbureau en ook nog wel dansopdrachten krijgt. In het licht van vorenstaande heeft [dochter] naar het oordeel van het hof, de stelling van de man dat er van kan worden uitgegaan dat zij geheel of gedeeltelijk in haar behoefte kan voorzien, onvoldoende betwist. De enkele stelling dat zij in april 2014 gestopt is met verschillende baantjes omdat zij zich meer op haar studie wilde richten is hiervoor onvoldoende. Het had op haar weg gelegen om naast de verklaring van [b] , dat zij begin 2014 gestopt is met werken, met stukken te onderbouwen dat zij sedert april 2014 (ook elders) niet meer in loondienst werkzaam was. Zonder nadere toelichting van de kant van [dochter] kan het hof namelijk niet verifiëren dat zij al voor april 2014 haar inkomsten uit arbeid van het hele jaar 2014 had verdiend. Voorts heeft [dochter] pas desgevraagd ter zitting van het hof meegedeeld dat zij in 2015 nog een substantieel bedrag aan stagevergoeding had ontvangen, terwijl op haar ingevolge artikel 21 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering de verplichting rust om de voor de beslissing van belang zijnde feiten volledig en naar waarheid aan te voeren. Gelet op vorenstaande komt het hof tot het oordeel dat [dochter] vanaf 18 april 2014 voor een gedeelte in haar eigen behoefte kon en kan voorzien. Nu [dochter] blijkens haar aangifte IB 2014 dat jaar gemiddeld € 156,- per maand heeft verdiend, zal het hof een bedrag van € 150,- per maand in mindering brengen op haar behoefte. Dit leidt tot een resterende behoefte van € 227,- per maand. Gelet op de onder 4.1 genoemde draagkracht van partijen, bedraagt het aandeel van de man € 218,- per maand en het aandeel van de vrouw € 9,- per maand.
4.6.
Voor zover het voorgaande leidt tot een terugbetalingsverplichting van [dochter] aan de man, is het hof van oordeel dat een dergelijke verplichting van [dochter] kan worden gevergd, nu zij onvoldoende inzicht heeft geboden in haar financiële situatie.
4.7.
Dit leidt tot de volgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
vernietigt de beschikking waarvan beroep ten aanzien van de bepaalde door de man te betalen bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie van [dochter] en in zoverre opnieuw rechtdoende:
bepaalt met wijziging in zoverre van de beschikking van de 8 september 2009 dat de man aan [dochter] als bijdrage in de kosten van levensonderhoud en studie € 218,- (TWEEHONDERDACHTTIEN EURO) per maand dient te voldoen met ingang van
18 april 2014 en voor wat betreft de toekomstige termijnen bij vooruitbetaling;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het in hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. van Haeringen, mr. M.F.G.H. Beckers en mr. J.F.A.M. Graafland-Verhaegen in tegenwoordigheid van mr. D.M. Jansen als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 februari 2016.