ECLI:NL:GHAMS:2016:4269

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
25 oktober 2016
Publicatiedatum
28 oktober 2016
Zaaknummer
200.175.725/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verwerping van het verweer van een appartementseigenaar tegen een vordering op grond van artikel 5:113 lid 2 BW

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 25 oktober 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep over een vordering van een appartementseigenaar, [geïntimeerde], tegen een andere appartementseigenaar, [appellante]. De vordering was gebaseerd op artikel 5:113 lid 2 van het Burgerlijk Wetboek, waarbij [geïntimeerde] eiste dat [appellante] een derde deel van de kosten van werkzaamheden aan de gemeenschappelijke buitengevel van het appartementencomplex zou betalen. De kantonrechter had eerder in een vonnis van 1 april 2015, aangevuld op 24 juni 2015, de vordering van [geïntimeerde] toegewezen.

[appellante] ging in hoger beroep en voerde aan dat de kantonrechter ten onrechte bepaalde feiten niet had vastgesteld en dat de vordering van [geïntimeerde] onterecht was toegewezen. Het hof overwoog dat de kantonrechter niet verplicht was om alle feiten expliciet vast te stellen, maar dat de vastgestelde feiten wel als uitgangspunt moesten dienen. Het hof bevestigde de geldigheid van een eerder besluit van de Vereniging van Eigenaars (VvE) van 11 januari 2014, waaruit bleek dat de VvE had ingestemd met de offerte van de aannemer voor de werkzaamheden aan de gevel.

Het hof concludeerde dat [appellante] niet voldoende had aangetoond dat de factuur van de aannemer niet geheel ten laste van de VvE mocht komen. De grieven van [appellante] werden verworpen en het hof bekrachtigde het vonnis van de kantonrechter, waarbij [appellante] werd veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. De uitspraak werd openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2016.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer: 200.175.725/01
zaak-/rolnummer rechtbank Noord-Holland: 3535702\ CV EXPL 14-11682
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 25 oktober 2016 (bij vervroeging)
inzake
[appellante] ,
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente] ,
appellante,
advocaat: mr. B.G. Baljet te Velsen-Zuid,
tegen
[geïntimeerde] ,
wonend te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.E.J. Jansen te Heemstede.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellante] en [geïntimeerde] genoemd.
[appellante] is bij dagvaarding van 16 juni 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Noord-Holland, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 1 april 2015, aangevuld bij vonnis van 24 juni 2015, onder boven-vermeld zaak- en rolnummer gewezen tussen [geïntimeerde] als eiser en [appellante] als gedaagde.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
  • memorie van grieven, met producties;
  • memorie van antwoord, met een productie.
Partijen hebben hun zaak ter terechtzitting van 20 september 2016 doen bepleiten, [appellante] door mr. J. Veninga, advocaat te Haarlem, die zich bediende van een aan het hof overgelegde pleitnota, [geïntimeerde] door zijn hiervoor genoemde advocaat. [appellante] heeft bij deze gelegenheid nog nadere stukken in het geding gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellante] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal vernietigen en de vordering van [geïntimeerde] alsnog zal afwijzen, met beslissing over de proceskosten, met rente en nakosten.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd dat het hof bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest het bestreden vonnis zal bekrachtigen, met beslissing over de proceskosten.
Beide partijen hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, onder het kopje “De feiten”, a tot en met d, een aantal feiten vastgesteld.
Grief 1houdt allereerst in dat ten onrechte een aantal door [appellante] opgesomde feiten niet (expliciet) als vaststaand is aangenomen, met als (gesteld) gevolg dat de vordering van [geïntimeerde] ten onrechte is toegewezen. Het hof overweegt in dit verband dat de kantonrechter niet was gehouden alle vaststaande feiten als zodanig te vermelden, maar (vanzelfsprekend) wel op basis van de vaststaande feiten had te beslissen. Het hof zal daarop (onder 3.5) terugkomen. Omdat de door de kantonrechter (wel expliciet) vastgestelde feiten niet in geschil zijn, dienen zij ook het hof tot uitgangspunt.

3.Beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak om het volgende.
( a) Aan de [adres 2] / [adres 3] - [adres 1] te [plaats] is een appartementencomplex gelegen dat bestaat uit drie appartementen. De eigenaars van de desbetreffende appartementsrechten zijn van rechtswege lid van de Vereniging van Eigenaars [X] (verder: de VvE), die aldus maximaal drie leden (met gelijke stemrechten) heeft.
( b) [geïntimeerde] is eigenaar van het appartementsrecht [adres 1] , [B] van het appartementsrecht [adres 2] . [appellante] was tot 22 mei 2015 eigenares van het appartementsrecht [adres 3] . Op genoemde datum heeft zij voormeld recht op grond van een koopovereenkomst aan een derde geleverd.
( c) [geïntimeerde] heeft in het najaar van 2013 werkzaamheden aan de kozijnen van zijn appartement laten verrichten. Daarbij bleek dat de binten in de gemeenschappelijke buitengevel van het gebouw verrot waren. Daarop heeft de VvE een aannemer ingeschakeld, Bouw op Maat B.V. (verder: Bouw op Maat), die eind 2013 werkzaamheden aan de gevel heeft verricht. Op 11 januari 2014 heeft de VvE bij meerderheid van stemmen ( [geïntimeerde] en [B] voor, [appellante] tegen) besloten in te stemmen met de offerte van Bouw op Maat met kenmerk [kenmerk] inzake deze (reeds gerealiseerde) werkzaamheden. Deze offerte, gedateerd 29 november 2013, sloot op een bedrag van € 14.500,=, welk bedrag Bouw op Maat bij factuur van 20 december 2013, onder verwijzing naar die offerte, aan de VvE in rekening heeft gebracht.
( d) Bij verzoekschrift van 10 februari 2014 heeft [appellante] de kantonrechter verzocht (onder andere) genoemd besluit van de VvE te vernietigen. Na verweer van de VvE is dat verzoek bij beschikking van 30 juni 2014 afgewezen. [appellante] heeft tegen die beschikking hoger beroep ingesteld, waarop ten tijde van het bestreden vonnis nog niet was beslist.
( e) In de eerste aanleg van dit geding heeft [geïntimeerde] , stellende dat hij de zojuist genoem-de factuur van Bouw op Maat heeft betaald, op grond van – naar het hof begrijpt – art. 5:113 lid 2 BW de veroordeling van [appellante] gevorderd tot betaling van, voor zover thans van belang, een bedrag van € 4.833,=, zijnde dit 1/3e deel van het door Bouw op Maat aan de VvE geoffreerde en in rekening gebrachte bedrag van € 14.500,=, met wettelijke rente, beslag- en proceskosten. De kantonrechter heeft deze vordering bij het bestreden vonnis, zoals aangevuld bij vonnis van 24 juni 2015, toegewezen.
3.2.
Alvorens de grieven te bespreken, merkt het hof op dat dit hof bij beschikking van 15 december 2015 (zaaknummer 200.153.187/01) de onder 3.1 (d) genoemde beschik-king van de kantonrechter heeft bekrachtigd. Partijen hebben bij gelegenheid van de pleidooien in hoger beroep meegedeeld dat tegen die beschikking geen beroep in cassatie is ingesteld. Voorts heeft de advocaat van [appellante] toen desgevraagd te kennen geven zich met geen van de tegen het bestreden vonnis aangevoerde grieven te (wil-len) beroepen op nietigheid van het besluit van de VvE van 11 januari 2014. Op grond van dit een en ander heeft het hof thans uit te gaan van de geldigheid van dat besluit.
3.3.
De
grieven 2 tot en met 5kunnen tezamen worden besproken, omdat zij alle (zij het op grond van verschillende argumenten) inhouden dat het besluit van de VvE van 11 januari 2014 ongeldig, want vernietigbaar, is. De advocaat van [appellante] heeft tijdens de pleidooien in appel meegedeeld zich in verband met de beschikking van het hof van 15 december 2015 ten aanzien van deze grieven te refereren aan het oordeel van het hof. De grieven falen omdat het hof, zoals onder 3.2 is overwogen, heeft uit te gaan van de geldigheid van meergenoemd besluit van de VvE.
3.4.
Met
grief 6betoogt [appellante] dat de onder 3.1 (c) genoemde factuur van Bouw op Maat om verschillende redenen niet geheel ten laste van de VvE mag komen en daarom evenmin voor 1/3e deel voor rekening van [appellante] . [appellante] ziet hier echter over het hoofd dat de VvE bij het besluit van 11 januari 2014, van de geldigheid waarvan dient te worden uitgegaan, heeft ingestemd met de – op € 14.500,= sluitende – offerte van Bouw op Maat. [appellante] kan daarom in dit geding niet meer met vrucht de juistheid van die offerte en het daarmee gemoeide bedrag ter discussie stellen. Hetzelfde geldt ten aanzien van de door Bouw op Maat aan de VvE verzonden factuur van 20 december 2013 omdat deze overeenstemt met en verwijst naar die offerte. Het hof tekent hierbij aan dat [appellante] zich er in appel niet op heeft beroepen dat Bouw op Maat de VvE later, namelijk op 30 december 2013, een factuur heeft gestuurd die sloot op € 14.350,=. De grief faalt dus.
3.5.
[appellante] heeft niet, althans onvoldoende gemotiveerd, betwist dat [geïntimeerde] de factuur van Bouw op Maat van 20 december 2013 ter grootte van € 14.500,= heeft betaald. Op grond van het bepaalde in art. 5:113 lid 2 BW en gezien al het voorgaande is [appellante] daarom gehouden [geïntimeerde] 1/3e deel van dat bedrag te voldoen. Niets van wat zij verder heeft aangevoerd, kan tot een andere conclusie leiden. Grief 1, voor zover in het voorgaande nog niet besproken, treft daarom geen doel. In dit verband overweegt het hof nog dat de gang van zaken rond de comparitie van partijen in eerste aanleg niet relevant is omdat [appellante] in hoger beroep alle kansen heeft gehad haar standpunt naar voren te brengen. [appellante] heeft geen stellingen te bewijzen aangeboden die, indien juist, tot een andere beslissing zouden kunnen leiden. Haar bewijsaanbod wordt daarom, als niet ter zake dienend, gepasseerd.
3.6.
De conclusie is dat het bestreden vonnis van 1 april 2015, zoals aangevuld bij vonnis van 24 juni 2015, zal worden bekrachtigd. [appellante] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep worden verwezen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het bestreden vonnis van 1 april 2015, zoals aangevuld bij vonnis van 24 juni 2015;
verwijst [appellante] in de kosten van het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot op heden begroot op € 311,= wegens verschotten en op € 1.896,= wegens salaris van de advocaat;
verklaart dit arrest ten aanzien van deze kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit arrest is gewezen door mrs. R.J.M. Smit, D.J. van der Kwaak en L.R. van Harinxma thoe Slooten en in het openbaar uitgesproken door de rolraadsheer op 25 oktober 2016.