Uitspraak
1.[geïntimeerde sub 1] ,
2. [geïntimeerde sub 2] ,
3. [geïntimeerde sub 3] ,
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
grief I in principaal appelallereerst aan dat de kantonrechter ten onrechte is uitgegaan van een tussen partijen geldende maandelijkse huurprijs van € 850,= in plaats van € 800,=. Deze klacht mist feitelijke grondslag omdat de kantonrechter (zoals blijkt uit overweging 2.2 van het bestreden vonnis) weldegelijk van een huurprijs van € 800,= per maand is uitgegaan. De passage van het vonnis die [appellante] citeert betreft de met na te noemen [A] overeengekomen huurprijs van € 850,=. Voor zover [appellante] met deze grief stelt dat de door de kantonrechter vastgestelde feiten overigens deels onjuist en in een verkeerde volgorde zijn geplaatst, heeft zij de grief onvoldoende toegelicht.
grief VI in principaal appelbetoogt dat de feitenvaststelling onder 2.10 onjuist is, is dat betoog onjuist omdat de kantonrechter de bewuste notulen correct heeft geciteerd. Op de relevantie van de desbetreffende passage uit die notulen zal hierna (3.2.2) worden ingegaan.
de grieven II tot en met IV in principaal appelrespectievelijk
grief I in incidenteel appelweliswaar aan, kort gezegd, dat er allerlei andere dan de zojuist besproken onvolkomenheden kleven aan de feitenvaststelling door de kantonrechter, maar zij stellen niet dat en waarom de (wel) vastgestelde feiten onjuist zijn. Het hof zal daarom van de juistheid van die feiten uitgaan. Voor het overige geldt dat de kantonrechter niet was gehouden alle vaststaande feiten te vermelden. Het hof zal bij de beoordeling, waar nodig, rekening houden met de in de toelichting op de genoemde grieven geponeerde stellingen van partijen.
bulletpoint, geciteerde passage uit de door [appellante] opgestelde - en overigens in zoverre door [geïntimeerden] niet als onjuist aangemerkte - notulen van de bespreking van 14 en 15 augustus 2012 blijkt dat [geïntimeerde sub 1] van plan was, kort gezegd, het aanvankelijk door [A] bewoonde (linker) gedeelte van de woning weer te verhuren en dat [appellante] daarop slechts heeft gereageerd met de waarschuwing dat dubbele bewoning door de gemeente is verboden. Niet in die notulen is vermeld (en evenmin is door [appellante] gesteld) dat [appellante] toen (tevens) tegen [geïntimeerde sub 1] heeft gezegd dat het hem niet vrijstond het linkerdeel van de woning te verhuren omdat zij de huurster daarvan was, zulks terwijl die reactie bepaald voor de hand lag, indien [appellante] , zoals zij stelt, ook dat deel van de woning had gehuurd. [appellante] heeft hiervoor geen enkele verklaring gegeven. Tegen deze achtergrond heeft zij haar betwisting van de stelling van [geïntimeerden] (in conventie) dat zij alleen het rechterdeel van de woning heeft gehuurd respectievelijk (in reconventie) haar stelling dat zij de gehele woning heeft gehuurd onvoldoende feitelijk onderbouwd. Hieraan doet niet af i) dat [geïntimeerden] in de inleidende dagvaarding (sub 7) spreken van “onderhuur” (een aanduiding die later is hersteld), ii) dat [geïntimeerde sub 1] in het door hem samen met [appellante] tegen [A] gevoerde kort geding de stelling heeft betrokken en/of heeft verklaard dat [appellante] de (gehele) woning huurde (de thans aan de orde zijnde kwestie was in dat kort geding niet relevant, zodat hieraan geen groot belang kan worden toegekend), iii) dat [appellante] op het huurcontract met [A] als verhuurder staat vermeld (op deze omstandigheid hebben [geïntimeerden] geen invloed gehad en [appellante] heeft hier kennelijk gehandeld als hun vertegenwoordiger, zo niet bevoegdelijk dan wel onbevoegdelijk maar door hen bekrachtigd) en iv) dat de gemeente [appellante] op 26 juli 2011 heeft aangeschreven in verband met de verboden dubbele bewoning ( [appellante] , niet [geïntimeerde sub 1] , stond immers op dat adres ingeschreven). De stelling van [appellante] dat [A] de huur aan [geïntimeerden] betaalde, zodat daarmee de renovatiewerkzaamheden gefinancierd konden worden, is met voormeld oordeel (minst genomen) niet onverenigbaar. Ten slotte kan uit de schriftelijke verklaring van 4 januari 2016 van [B] (verder: [B] ), zus van [geïntimeerde sub 1] en [appellante] , niet worden opgemaakt dat [appellante] ook het linkerdeel van de woning huurde. Weliswaar verklaart [B] in deze zin, maar dit verdraagt zich niet (althans niet zonder nadere toelichting) met het feit dat zij tevens tot twee keer toe verklaart dat zij voor haar bewoning in het linkerdeel de toestemming van [geïntimeerde sub 1] behoefde. Deze toestemming zou (behalve in geval van een verbod tot onderhuur, waarover [appellante] niets heeft gesteld) niet nodig zijn, indien [appellante] de gehele woning zou hebben gehuurd. Bij gebreke van voldoende andere door haar gestelde feiten die de onderhavige betwisting/stelling zouden kunnen ondersteunen, wordt het bewijsaanbod van [appellante] op dit punt gepasseerd.
grieven V tot en met VII in incidenteel appel, die gezamenlijk kunnen worden besproken, strekken ten betoge dat de kantonrechter ten onrechte de huurovereenkomst niet heeft ontbonden op grond van de in mei 2014 bestaande huurachterstand van € 9.100,12. Daarnaast voeren [geïntimeerden] in appel aan dat er wederom een huurachterstand is ontstaan, namelijk een van drie maanden (februari, maart en april 2016).
grief VII in principaal appel, aan dat er tussen partijen een vaste praktijk van verrekening bestond op grond waarvan zij gerechtigd was de huurpenningen te verrekenen met door haar ten behoeve van [geïntimeerden] voorgeschoten en door deze uiteindelijk te dragen kosten. [appellante] heeft, zoals onder 3.1 (m) vermeld, voormeld bedrag destijds op de sommatie namens [geïntimeerden] voldaan maar in dit geding de (terug)betaling ervan gevorderd, omdat zij meent dat [geïntimeerden] tot vergoeding van deze door haar voorgeschoten kosten gehouden zijn. De kantonrechter heeft deze vordering bij het bestreden vonnis tot een bedrag van € 1.729,36 toegewezen (waartegen [geïntimeerden] niet incidenteel hebben geappelleerd), maar voor het overige afgewezen. Uit de bespreking van de tegen die afwijzing gerichte grieven XVIII tot en met XXII in principaal appel (zie hierna: 3.10 e.v.) volgt echter dat het hof de desbetreffende oordelen van de kantonrechter onderschrijft, behoudens (slechts) ten aanzien van de post ad € 99,61. Dit betekent, ook als het hof ondanks de desbetreffende betwisting van [geïntimeerden] , uitgaat van de door [appellante] gestelde vaste prakrijk van verrekening, dat [appellante] destijds ten onrechte een bedrag van € 7.271,15 (€ 9.100,12 minus € 1.729,36 minus € 99,61) met de door haar verschuldigde huurpenningen heeft verrekend en dat zij in mei 2014 tot dat bedrag weldegelijk een huurachterstand had. Het gaat hier om (ruim) negen maanden huur.
grief VIII in incidenteel appelkomen [geïntimeerden] op tegen het oordeel van de kantonrechter (in overweging 7.10 van het bestreden vonnis), kort gezegd, dat niet voldoende is onderbouwd dat sprake is van een tot ontbinding leidende tekortkoming van [appellante] ter zake van haar verplichting tot medewerking aan de verkoop van de woning.
- [appellante][hier en hierna: [appellante] ; hof]
verneemt minimaal 3 dagen van tevoren van de makelaar dat hij de woning met een belanghebbende wilt bezichtigen; - [appellante] en de makelaar zullen in overleg een datum en tijdstip afspreken voor een bezichtiging op een zo kort mogelijke termijn, doch niet eerder dan drie dagen en niet later dan zeven dagen na het verzoek van de makelaar;
- bezichtigingen kunnen op werkdagen tussen 10.00 uur en 16.00 uur plaatsvinden.”
Grief II in incidenteel appel, gericht tegen de afwijzing van de ontruiming van het linkerdeel van de woning, slaagt dus ook. Omdat het hof, als onder 3.2.2 overwogen, heeft geoordeeld dat [appellante] alleen het rechterdeel van de woning heeft gehuurd en (ook) de ontruiming van het linkerdeel van de woning zal uitspreken, behoeft
grief III in incidenteel appel, die inhoudt dat [appellante] huur voor het linkerdeel behoort te betalen, indien het hof mocht oordelen dat zij dat deel mocht gebruiken, geen bespreking. Evenmin komt dus de desbetreffende voorwaardelijke vordering van [geïntimeerden] aan de orde.
grieven IV, IX, X en XI in incidenteel appelen zullen de hierop betrekking hebbende stellingen van partijen buiten beschouwing blijven. Dat grief VII in principaal appel niet tot vernietiging van het bestreden vonnis kan leiden, volgt uit overweging 3.3.3.
de grieven VIII tot en met XII in principaal appelstrekken tot de veroordeling van [geïntimeerden] de door [appellante] gestelde gebreken aan het gehuurde te verhelpen, stranden zij op de omstandigheid dat het hof de huurovereenkomst zal ontbinden en de ontruiming van de woning zal gelasten. Bij het verhelpen van gebreken heeft [appellante] daarom geen belang (meer).
grieven XIII tot en met XV in principaal appel, ertoe strekken dat de huurprijs met ingang van 1 mei 2010 op grond van het bepaalde in art. 7:207 lid 1 BW wordt vastgesteld op een bedrag van € 480,= per maand en dat [geïntimeerden] worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van € 27.840,= wegens onverschuldigd betaalde huur vanaf die datum tot 25 februari 2015, de dag van de conclusie van eis in reconventie, te vermeerderen met € 480,= per maand vanaf 1 maart 2015, overweegt het hof het volgende.
grief XIX in principaal appelbetoogt [appellante] dat haar vordering van € 70,= ter zake van een door haar ten behoeve van [geïntimeerden] gelegde Portugese tegelvloer ten onrechte is afgewezen op de grond dat zij deze vordering niet met verifieerbare stukken heeft onderbouwd. De grief faalt omdat het gewraakte oordeel van de kantonrechter juist is en [appellante] ook in appel dergelijke stukken niet in het geding heeft gebracht. Productie 25, die deze vordering zou schragen, is – anders dan [appellante] had aangekondigd – niet nagezonden en bevindt zich niet bij de stukken.