ECLI:NL:GHAMS:2016:3923

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
200.176.268/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatig handelen of tekortkomen in de nakoming van derdenbeding door ABN AMRO

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van [appellant] tegen ABN AMRO Bank N.V. naar aanleiding van een vonnis van de kantonrechter in Amsterdam. [appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd dat ABN AMRO wordt veroordeeld tot betaling van het verschil tussen de waarde van een vordering op zijn dochter en de overeengekomen koopprijs. De kantonrechter heeft deze vordering afgewezen, omdat [appellant] niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden. Het hof heeft vastgesteld dat ABN AMRO na de comparitie van partijen in hoger beroep een akte van cessie heeft opgesteld, waarbij zij haar vordering op [dochter appellant] aan [appellant] heeft overgedragen. Het hof concludeert dat [appellant] als gevolg van het handelen van ABN AMRO geen schade lijdt, omdat de vordering alsnog aan hem is overgedragen. Hierdoor is de vordering van [appellant] niet toewijsbaar. Het hof bekrachtigt het vonnis van de kantonrechter en bepaalt dat ieder van de partijen de eigen proceskosten draagt.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM
afdeling civiel recht en belastingrecht, team I AOF.
zaaknummer : 200.176.268/01
zaak- / rolnummer rechtbank Amsterdam : 3698103 / CV EXPL 14-35440
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats],
appellant,
advocaat: mr. H.H.Q. Abeln te Amsterdam,
tegen
ABN AMRO Bank N.V.,
gevestigd te Amsterdam,
geïntimeerde,
advocaat: mr. E.H.J. Slager te Amsterdam.

1.Het geding in hoger beroep

Partijen worden hierna [appellant] en ABN AMRO genoemd.
[appellant] is bij dagvaarding van 27 augustus 2015 in hoger beroep gekomen van een vonnis van de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter), van 7 augustus 2015 onder bovenvermeld zaak- / rolnummer gewezen tussen [appellant] als eiser en ABN AMRO als gedaagde.
Bij arrest van 13 oktober 2015 heeft het hof een comparitie van partijen gelast die op 4 december 2015 heeft plaatsgevonden. Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft geconcludeerd dat het hof het bestreden vonnis zal vernietigen en - uitvoerbaar bij voorraad - zijn vorderingen alsnog zal toewijzen, met veroordeling van ABN AMRO in de kosten van het geding in beide instanties met nakosten en rente.
ABN AMRO heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis waarvan beroep, met - uitvoerbaar bij voorraad - veroordeling van [appellant] in de kosten van het geding in hoger beroep met nakosten.
Beide partijen hebben in hoger beroep bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.Feiten

De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis onder (i) tot en met (vii) de feiten vastgesteld die hij tot uitgangspunt heeft genomen. Deze feiten zijn in hoger beroep niet in geschil en dienen derhalve ook het hof als uitgangspunt. Samengevat en waar nodig aangevuld met andere feiten die als enerzijds gesteld en anderzijds niet of onvoldoende betwist zijn komen vast te staan, komen de feiten neer op het volgende.
2.1
Op 16 februari 2012 heeft de gemachtigde van ABN AMRO een aanmaningsbrief gestuurd aan de dochter van [appellant], mevrouw [dochter appellant] (hierna: [dochter appellant]). De aanmaningsbrief betreft een vordering van ABN AMRO op [dochter appellant] ter grootte van € 16.013,43 (inclusief rente en kosten).
2.2
Op 16 april 2012 heeft de gemachtigde van [dochter appellant] in een brief aan ABN AMRO het volgende geschreven:
“(…) De financiële positie van cliënte is zodanig dat zij niet in staat is datgene dat zij aan de bank verschuldigd is te betalen. Zij is echter in contact met een partij die bereid is de vordering(en) van de bank op haar en op haar eventuele medeschuldena(a)r(en) over te nemen, zulks zodat mevrouw [appellant] finaal jegens de bank zal zijn gekweten. Deze partij is bereid daartoe een bedrag ter hoogte van € 2.500,- aan de bank te betalen. Ik verzoek u vriendelijk mij te willen laten weten of de bank bereid is tegenover deze betaling aan mevrouw [appellant] finale kwijting te verlenen van al hetgeen de bank per heden te vorderen heeft en of de bank bereid is daartegenover de vordering(en) op mevrouw [appellant] en eventuele medeschuldenaren over te dragen.”
2.3
Op 7 juni 2012 heeft ABN AMRO geantwoord, kort gezegd, dat zij akkoord zou gaan met een betaling van € 5.000,- tegen finale kwijting. Op 26 juni 2012 heeft [dochter appellant] haar aanbod verhoogd tot € 3.500,-. ABN AMRO heeft dit aanbod aanvaard.
2.4
Over de uitvoering van deze overeenkomst is een geschil ontstaan tussen [dochter appellant] en ABN AMRO. Dit geschil heeft geleid tot een vonnis van de kantonrechter Amsterdam van 7 februari 2014 waarbij ABN AMRO is veroordeeld om binnen 14 dagen na betekening alle vorderingen die ABN AMRO per juni 2012 had op [dochter appellant] over te dragen aan een door [dochter appellant] aan te wijzen derde, zulks tegenover betaling van een bedrag van € 3.500,- en op straffe van een dwangsom ter hoogte van € 500,- voor iedere week dat ABN AMRO in gebreke zou blijven met de nakoming van haar verplichtingen uit de overeenkomst zulks met een maximum van € 10.000,-.
2.5
[dochter appellant] heeft [appellant] aangewezen als derde aan wie de vorderingen van ABN AMRO dienen te worden overgedragen.
2.6
Bij exploot van 12 februari 2014 is het vonnis van de kantonrechter aan ABN AMRO betekend. Tussen partijen is discussie ontstaan over de vraag of en, zo ja, de wijze waarop de vordering van ABN AMRO op [dochter appellant] overgedragen zou kunnen worden. ABN AMRO heeft niet tijdig uitvoering gegeven aan dit vonnis en heeft € 10.000 aan dwangsommen verbeurd. ABN AMRO heeft dit bedrag, vermeerderd met kosten, aan [dochter appellant] betaald.
2.7
Op 29 december 2015 heeft ABN AMRO aan [appellant] een door haar ondertekende akte van cessie doen toekomen, waarbij zij aan [appellant] overdraagt haar vordering op [dochter appellant] ad - per 12 mei 2014 - een bedrag van € 20.410,58, te vermeerderen met 19% rente per jaar. De koopsom van € 3.500,- is niet voldaan.

3.Beoordeling

3.1
[appellant] heeft in eerste aanleg gevorderd ABN AMRO te veroordelen tot betaling van het verschil tussen de waarde van de vordering op [dochter appellant] per 30 november 2014 (€ 21.094,90) en de overeengekomen koopprijs (€ 3.500,-), te weten € 17.594,90, aan hoofdsom, te vermeerderen met 19% rente per jaar vanaf 30 november 2014 tot aan de dag van volledige voldoening en € 1.585,10 aan buitengerechtelijke incassokosten.
[appellant] heeft daartoe gesteld ABN AMRO heeft nagelaten aan het vonnis van de kantonrechter van 7 februari 2014 te voldoen en aldus onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, althans toerekenbaar tekort is geschoten in de nakoming van het derdenbeding dat besloten ligt in de overeenkomst tussen [dochter appellant] en ABN AMRO.
3.2
De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellant] afgewezen - kort gezegd - omdat [appellant] niet (voldoende) heeft gesteld dat de vordering op [dochter appellant] voor een hoger bedrag dan de koopprijs verhaalbaar zou zijn en dus niet kan worden aangenomen dat [appellant] schade heeft geleden. Daarnaast heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] niet heeft gesteld waarom het niet overdragen van de vordering door ABN AMRO jegens hem onrechtmatig zou zijn of een toerekenbare tekortkoming zou opleveren. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [appellant] met 2 grieven op.
3.3
Het hof stelt vast dat ABN AMRO na de comparitie van partijen in hoger beroep een akte heeft opgesteld, ondertekend en aan [appellant] toegestuurd waarbij zij haar volledige vordering op [dochter appellant] aan [appellant] overdraagt. [appellant] heeft aangevoerd dat de vordering niet meer overgedragen zou kunnen worden omdat ABN AMRO in randnummers 37 en 46 van haar conclusie van antwoord in eerste aanleg afstand zou hebben gedaan van haar vordering jegens [dochter appellant] Dit berust evenwel op een verkeerde lezing van die conclusie, nu daaruit slechts blijkt dat ABN AMRO afstand doet van haar vordering tot betaling van de koopsom van € 3.500,-. Dat zoals [appellant] stelt, de akte van cessie niet rechtsgeldig door ABN AMRO zou zijn ondertekend wordt bij gebreke van iedere onderbouwing evenmin gevolgd.
Bij deze stand van zaken moet worden aangenomen dat [appellant] als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen of tekortkomen door ABN AMRO geen schade meer lijdt. Immers, door de akte te ondertekenen en daarvan mededeling te doen aan [dochter appellant] wordt de vordering inclusief de daarop inmiddels geaccumuleerde rente alsnog aan hem overgedragen. Daarmee is [appellant] dan in de situatie gebracht waarin hij zou zijn geweest indien de aan ABN AMRO verweten gedragingen achterwege waren gebleven, terwijl ABN AMRO daartegenover blijkens haar eigen stellingen inmiddels geen aanspraak op betaling van de koopsom meer maakt.
3.4
De slotsom is dat [appellant] als gevolg van het gestelde onrechtmatig handelen dan wel toerekenbaar tekortschieten door ABN AMRO geen schade lijdt, zodat zijn vordering in zoverre reeds daarom niet toewijsbaar is. [appellant] heeft onder deze omstandigheden geen belang meer bij een bespreking van zijn tegen de afwijzing van de gevorderde hoofdsom gerichte grieven. Tegen de afwijzing van de in eerste aanleg gevorderde buitengerechtelijke incassokosten heeft [appellant] geen grieven gericht. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd.
3.5
In de omstandigheid dat ABN AMRO pas nadat [appellant] hoger beroep had ingesteld heeft besloten de vordering op [dochter appellant] alsnog aan hem te cederen, ziet het hof aanleiding de kosten van het hoger beroep niet uitsluitend ten laste van [appellant] te brengen, maar te bepalen dat ieder van partijen de eigen kosten van het hoger beroep zal moeten te dragen.

4.Beslissing

Het hof:
bekrachtigt het vonnis waarvan beroep;
bepaalt dat ieder der partijen de eigen proceskosten draagt;
wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit arrest is gewezen door mrs. A.W.H. Vink, D.J. Oranje en W.J. van den Bergh en door de rolraadsheer in het openbaar uitgesproken op 27 september 2016.