ECLI:NL:GHAMS:2016:3914

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
200.164.802/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep over onrechtmatige ontruiming van bedrijfsruimte en bewijslastverdeling

In deze zaak gaat het om een hoger beroep dat [appellant] heeft ingesteld tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland, waarin de kantonrechter heeft geoordeeld over de onrechtmatige ontruiming van een bedrijfsruimte door [geïntimeerde]. De huurovereenkomst tussen partijen was opgezegd door [geïntimeerde] via een Whatsapp-bericht, waarna hij de bedrijfsruimte eigenmachtig heeft ontruimd en de zaken van [appellant] onder zich heeft genomen. [appellant] vordert in hoger beroep de terugbetaling van de waarborgsom en schadevergoeding voor de onrechtmatige ontruiming. De kantonrechter heeft in het vonnis geoordeeld dat de vorderingen van [appellant] onvoldoende zijn onderbouwd en heeft de vorderingen afgewezen, met uitzondering van de terugbetaling van de waarborgsom. In hoger beroep heeft het hof de zaak opnieuw beoordeeld en [appellant] toegelaten tot bewijslevering van zijn stelling dat [geïntimeerde] de bedrijfsruimte eigenmachtig heeft ontruimd. Het hof heeft daarbij de bewijslastverdeling besproken en aangegeven dat, indien [appellant] slaagt in het leveren van bewijs, de bewijslast kan omkeren ten gunste van [appellant]. Het hof heeft verder iedere verdere beslissing aangehouden en een datum voor de bewijslevering vastgesteld.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

afdeling civiel recht en belastingrecht, team I
zaaknummer : 200.164.802/01
zaak/rolnummer rechtbank Noord-Holland : 3002335 / CV EXPL 14-4506
arrest van de meervoudige burgerlijke kamer van 27 september 2016
inzake
[appellant],
wonend te [woonplaats 1] , gemeente [gemeente 1] ,
appellant,
advocaat: mr. Th.C. Visser te Amsterdam,
tegen
[geïntimeerde],
wonend te [woonplaats 2] , gemeente [gemeente 2] ,
geïntimeerde,
advocaat: mr. J.W. Ebbink te Haarlem.
Partijen worden hierna [appellant] en [geïntimeerde] genoemd.

1.Het verloop van het geding in hoger beroep

[appellant] is bij dagvaarding van 29 januari 2015 in hoger beroep gekomen van het vonnis van de rechtbank Noord-Holland, sectie kanton, locatie Haarlem (verder: de kantonrechter) van 29 oktober 2015, in deze zaak onder bovengenoemd zaaknummer gewezen tussen [appellant] als eiser in conventie, verweerder in reconventie en [geïntimeerde] als gedaagde in conventie, eiser in reconventie.
Partijen hebben beiden een akte genomen, waarna dit hof op 6 oktober 2015 een tussenarrest heeft gewezen.
Partijen hebben daarna de volgende stukken ingediend:
- memorie van grieven, met producties;
- memorie van antwoord, met producties.
Partijen hebben de zaak ter zitting van het hof van 16 augustus 2016 doen bepleiten, beiden door hun voornoemde advocaat aan de hand van pleitnotities die zij in het geding hebben gebracht.
Ten slotte is arrest gevraagd.
[appellant] heeft bij memorie zijn beroep beperkt tot het vonnis in conventie en geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal vernietigen en, opnieuw recht doende, de vorderingen van [appellant] alsnog zal toewijzen, met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten van beide instanties.
[geïntimeerde] heeft geconcludeerd, kort gezegd, dat het hof bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, het vonnis waarvan beroep zal bekrachtigen, met veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
[appellant] en [geïntimeerde] hebben bewijs van hun stellingen aangeboden.

2.De feiten

De kantonrechter heeft in het vonnis waarvan beroep onder het kopje ‘De feiten’ onder a tot en met i de feiten vastgesteld die zij tot uitgangspunt genomen. Omdat die feiten tussen partijen niet in geschil zijn, zal ook het hof daarvan uitgaan.

3.De beoordeling

3.1.
Het gaat in deze zaak, voor zover in hoger beroep nog relevant, om het volgende.
(i) [geïntimeerde] heeft met ingang van 1 november 2010 aan [appellant] de bedrijfsruimte verhuurd gelegen aan de [adres] (verder: de bedrijfsruimte) tegen een huurprijs van (laatstelijk) € 1.264,45 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen.
(ii) Bij aanvang van de huurovereenkomst heeft [appellant] een waarborgsom betaald van € 2.487,10.
(iii) Bij Whatsapp-bericht van 18 februari 2014 heeft [geïntimeerde] de huurovereenkomst per direct opgezegd en ontruiming van de bedrijfsruimte aangekondigd.
(iv) Op 22 februari 2014 heeft de advocaat van [appellant] onder meer het volgende aan [geïntimeerde] geschreven:
“Door zonder toestemming en zonder geldige titel tot ontruiming het gehuurde over te gaan en de zaken voornoemd (van cliënt) in bezit te nemen handelt u onrechtmatig jegens cliënt als gevolg waarvan cliënt een aanzienlijke schade lijdt. De schade beloopt – vooralsnog begroot op – circa EUR 20.000,-, inclusief de inmiddels noodzakelijk gemaakte kosten voor de (rechts)bijstand van ondergetekende. (…) Namens cliënt verzoek, en zo nodig sommeer, ik u om
uiterlijk maandag 24 februari a.s. te 10.00 uurer voor zorg te dragen dat alle verwijderde zaken, waaronder de zaken als genoemd in de bijlage, in goede staat en onbeschadigd aan cliënt worden geretourneerd en voorts mij schriftelijk te bevestigen dat u de schade die cliënt tot dusver heeft geleden zult vergoeden. (…) Tot slot, met uw Whatsapp-bericht voornoemd gaf u tevens aan de huur op te zeggen, per direct. Daarmee heeft cliënt (achteraf) ingestemd en met deze brief wordt dit nogmaals bevestigd. Cliënt zal het gehuurde eind van deze maand aan u opleveren. Cliënt maakt graag met u een afspraak in verband met de oplevering van de ruimte.”
3.2.
[appellant] heeft in eerste aanleg [geïntimeerde] gedagvaard en gevorderd, kort gezegd, [geïntimeerde] te veroordelen om
primairde (roerende) zaken als vermeld op een bij de inleidende dagvaarding in het geding gebrachte lijst (verder: de zaken) op straffe van verbeurte van een dwangsom te retourneren alsmede de waarborgsom van € 2.487,10 terug te betalen,
subsidiaireen bedrag van € 21.118,= (met wettelijke rente) te betalen en
primair en subsidiaireen bedrag van € 875,= aan buitengerechtelijke incassokosten alsmede de proceskosten (inclusief nakosten en wettelijke rente) te betalen. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat hij – wat de primaire vordering betreft – op grond van artikel 5:2 BW als eigenaar van de zaken bevoegd is deze van [geïntimeerde] op te eisen en dat hij recht heeft op terugbetaling van de waarborgsom, dat hij – wat de subsidiaire vordering betreft – schadevergoeding vordert bestaande in de waarde van de door [geïntimeerde] weggenomen zaken, nu [geïntimeerde] , door eigenmachtig de bedrijfsruimte te ontruimen en daarbij de zaken onder zich te nemen, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld, en dat hij recht heeft op buitengerechtelijke incassokosten omdat [geïntimeerde] ondanks sommatie daartoe niet tot afgifte van de zaken dan wel betaling van schadevergoeding is overgegaan. [geïntimeerde] heeft tegen de vorderingen verweer gevoerd en in reconventie gevorderd, kort gezegd, veroordeling van [appellant] tot betaling van een bedrag van € 10.104,71. Hij heeft daartoe gesteld, kort gezegd, dat [appellant] is tekortgeschoten in de nakoming van zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst. [appellant] heeft tegen die vorderingen verweer gevoerd.
3.3.
De kantonrechter heeft in het bestreden vonnis, kort gezegd, in conventie overwogen dat de stellingen van [appellant] met betrekking tot de grondslag van diens vordering, gelet op de gemotiveerde en onderbouwde betwisting daarvan door [geïntimeerde] , onvoldoende zijn geconcretiseerd en feitelijk zijn onderbouwd, zodat de primaire en subsidiaire vordering, voor zover betrekking hebbende op de zaken, moet worden afgewezen en aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Voorts heeft de kantonrechter overwogen dat de vordering met betrekking tot terugbetaling van de waarborgsom, gelet op wat in reconventie zal worden overwogen, voor toewijzing in aanmerking komt, maar dat de vordering met betrekking tot de buitengerechtelijke incassokosten moet worden afgewezen. In reconventie heeft de kantonrechter overwogen dat [appellant] drie maanden aan huurachterstand, die hij heeft erkend, dient te betalen, maar voor het overige niet is tekortgeschoten in zijn verplichtingen uit de huurovereenkomst althans [geïntimeerde] ter zake geen vordering op [appellant] heeft. Op grond van een en ander heeft de kantonrechter in conventie [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan [appellant] van € 2.487,10 (met wettelijke rente), in reconventie [appellant] veroordeeld tot betaling aan [geïntimeerde] van € 3.793,35 (met wettelijke rente) en zowel in conventie als in reconventie het meer of anders gevorderde afgewezen en de proceskosten gecompenseerd.
3.4.
In hoger beroep gaat het nog slechts vooral om beoordeling van de gegrondheid van de (subsidiaire) vordering van [appellant] tot afgifte van de zaken, dan wel (subsidiair) schadevergoeding bestaande in vergoeding van de waarde van de door [geïntimeerde] weggenomen zaken. Anders dan [geïntimeerde] betoogt heeft de grief van [appellant] overigens zowel op de primaire als op de subsidiaire vordering betrekking. [appellant] heeft zijn vorderingen gegrond op het door hem gestelde feit dat [geïntimeerde] , door op of omstreeks 18 februari 2014 eigenmachtig de bedrijfsruimte te ontruimen en daarbij de zaken eigenmachtig onder zich te nemen, onrechtmatig jegens hem heeft gehandeld. [geïntimeerde] heeft echter – evenals in eerste aanleg – gemotiveerd betwist dat hij op of omstreeks 18 februari 2014 eigenmachtig de bedrijfsruimte heeft ontruimd en daarbij de zaken eigenmachtig onder zich heeft genomen (en acht zich daarom, zoals met de primaire vordering van [appellant] wordt beoogd, niet tot teruggave van de zaken aan [appellant] in staat). [appellant] heeft zijn stelling dat [geïntimeerde] op of omstreeks 18 februari 2014 eigenmachtig de bedrijfsruimte heeft ontruimd en daarbij de zaken eigenmachtig onder zich heeft genomen, voldoende onderbouwd en ter zake nader bewijs aangeboden. Nu [appellant] zich op de rechtsgevolgen van deze (door [geïntimeerde] betwiste) stelling beroept, rust de bewijslast daarvan krachtens artikel 150 Rv op [appellant] , zodat het hof – oordelend dat de door [appellant] daartoe in het geding gebrachte schriftelijke stukken (waaronder Whatsapp-berichten, sms-berichten en schriftelijke verklaringen van [A] , [B] en [C] ), mede gelet op de door [geïntimeerde] in het geding gebrachte stukken (waaronder schriftelijke verklaringen van [geïntimeerde] zelf alsmede van [D] , [E] en [F] ) onvoldoende zijn om deze stelling enkel op grond daarvan (voorshands) bewezen te achten en dat ook geen grond aanwezig is om tot een andere verdeling van de bewijslast te komen – [appellant] tot nadere bewijslevering op dit punt zal toelaten.
3.5.
Het komt het hof om proceseconomische redenen geraden voor dat [appellant] , als hij tot het leveren van nader bewijs als onder 3.4 bedoeld overgaat en [geïntimeerde] in staat is gesteld om tegenbewijs daartegen te leveren, in een na die bewijslevering in te dienen memorie na enquête de Whatsapp-berichten en sms-berichten die reeds in verschillende producties in deze procedure (dikwijls door elkaar heen) in het geding zijn gebracht, zowel afzonderlijk per categorie (dus Whatsapp-berichten en sms-berichten gescheiden van elkaar) als chronologisch in de juiste tijdslijn weergeeft, en dat hij daarnaast een duidelijker overzicht opstelt van de zaken en de (door hem toegekende) waarde daarvan, waarbij met name de facturen van de (volgens hem) weggenomen zaken (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg, in de inleidende dagvaarding productie 5 genoemd) overzichtelijk – dat wil zeggen: per zaak – worden gekoppeld aan de (volgens hem) weggenomen zaken (productie 4 bij dagvaarding in eerste aanleg) en het totaalbedrag dat hij vordert dus specifieker wordt verantwoord. [geïntimeerde] zal, indien dit geval zich voordoet, in de gelegenheid worden gesteld om bij antwoordmemorie na enquête hierop te reageren.
3.6.
De bewijslevering als onder 3.4 bedoeld zal tot twee mogelijke uitkomsten van het geschil leiden. Als [appellant] niet slaagt in het leveren van het hem opgedragen bewijs, zal zijn vordering niet voor toewijzing in aanmerking kunnen komen en is wat hierna wordt overwogen niet meer van belang. Uitsluitend dus voor het geval dat de andere mogelijkheid zich voordoet, te weten dat [appellant] daarin wel slaagt, overweegt het hof om proceseconomische redenen thans tevens als volgt. [geïntimeerde] heeft niet alleen betwist dat hij op of omstreeks 18 februari 2014 eigenmachtig de bedrijfsruimte heeft ontruimd en daarbij de zaken eigenmachtig onder zich heeft genomen, maar ook dat [appellant] eigenaar was van de zaken, dat deze zich in de bedrijfsruimte bevonden en dat de zaken de waarde hebben als door [appellant] gesteld. Als [appellant] slaagt in het leveren van het bewijs als onder 3.4 bedoeld, zal het hof daarin echter aanleiding zien om op grond van de redelijkheid en billijkheid als bedoeld in artikel 150 Rv op laatstgenoemde punten tot een omkering van de bewijslast te komen, dat wil zeggen dat [geïntimeerde] in dat geval zal moeten bewijzen dat [appellant] geen eigenaar was van de zaken, dat deze zich niet in de bedrijfsruimte bevonden en dat de zaken niet de waarde hebben als door [appellant] (voldoende) gesteld. In dat geval zal immers zijn komen vast te staan dat [geïntimeerde] de zaken eigenmachtig onder zich heeft genomen, dat [appellant] – die daarop niet bedacht kon en behoefde te zijn en dus niet tot enigerlei voorzorgsmaatregelen (bijvoorbeeld in de vorm van fotografische opnames in de bedrijfsruimte van de zaken, constateringen door bijvoorbeeld een deurwaarder, et cetera) kon en behoefde over te gaan – als gevolg daarvan in acute bewijsnood is gekomen en met name dat [appellant] door toedoen van het (bovendien
onrechtmatige) handelen van [geïntimeerde] in die onredelijk zware bewijspositie is geraakt.
3.7.
Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden.

4.De beslissing

Het hof:
laat [appellant] toe tot het bewijs van de stelling dat [geïntimeerde] op of omstreeks 18 februari 2014 eigenmachtig de bedrijfsruimte heeft ontruimd en daarbij de zaken eigenmachtig onder zich heeft genomen;
bepaalt dat [appellant] dit bewijs kan leveren door alle middelen rechtens en dat voor zover [appellant] dit bewijs (mede) wil leveren door middel van getuigen dezen zullen worden gehoord door mr. D.J. van der Kwaak, die hierbij wordt benoemd tot raadsheer-commissaris, in het paleis van justitie aan het IJdok 20 te Amsterdam, op
woensdag 2 november 2016 te 9.30 uur;
bepaalt dat de advocaat van [appellant] dient na te (laten) gaan of partijen en hun advocaten op de hierboven bepaalde dag en tijd kunnen verschijnen en dat deze – zo dat niet het geval mocht zijn –
uiterlijk op 11 oktober 2016 schriftelijk en onder opgave van de verhinderdata van alle voornoemde betrokkenen in de periode van november 2016 tot en met januari 2017 aan het (enquêtebureau van het) hof dient te verzoeken een nieuwe datum te bepalen;
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit arrest is gewezen door mrs. D.J. van der Kwaak, J.C.W. Rang en E.M. Polak, en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2016 door de rolraadsheer.