ECLI:NL:GHAMS:2016:3907

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
200.193.122/01 en 200.193.128/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging gezag en uithuisplaatsing van minderjarigen in het kader van jeugdbescherming

In deze zaak heeft het Gerechtshof Amsterdam op 27 september 2016 uitspraak gedaan in twee zaken met betrekking tot de uithuisplaatsing van minderjarigen en de beëindiging van het gezag van de moeder. De moeder, die in hoger beroep was gekomen, had eerder een beschikking van de rechtbank Amsterdam aangevochten. De rechtbank had de machtiging tot uithuisplaatsing van de kinderen verlengd en het ouderlijk gezag van de moeder beëindigd. Het hof heeft vastgesteld dat de moeder te laat in hoger beroep was gekomen in de eerste zaak, waardoor zij niet-ontvankelijk werd verklaard. In de tweede zaak heeft het hof de beschikking van de rechtbank vernietigd, omdat de Raad voor de Kinderbescherming onvoldoende zorgvuldig had gehandeld en de noodzaak voor gezagsbeëindiging niet voldoende was onderbouwd. Het hof oordeelde dat de moeder in staat was om aan de opvoedingseisen te voldoen en dat er onvoldoende bewijs was dat de kinderen niet binnen een aanvaardbare termijn bij haar konden terugkeren. De Raad had niet aangetoond dat de ontwikkeling van de kinderen ernstig werd bedreigd en dat de moeder niet in staat was om de zorg voor hen te dragen. Het hof heeft het verzoek tot beëindiging van het gezag afgewezen en verzocht om een afschrift van de uitspraak naar de rechtbank te zenden voor het openbaar register.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
zaaknummer: 200.193.122/01
zaaknummer/rekestnummer rechtbank: C/13/598592/JE RK 15-1429
beschikking van de meervoudige kamer van 27 september 2016 inzake:
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam,
en
Jeugdbescherming Regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de gecertificeerde instelling (de GI).
In zijn adviserende en/of toetsende taak is in de procedure gekend:
de Raad voor de Kinderbescherming,
locatie: Amsterdam.
en beschikking van de meervoudige kamer van 27 september 2016 inzake:
zaaknummer: 200.193.128/01
zaaknummer/rekestnummer rechtbank: C/13/599400/FA RK 15-9075
[verzoeker],
wonende te [woonplaats] ,
verzoeker in hoger beroep,
verder te noemen: de moeder,
advocaat: mr. Z. Taspinar te Amsterdam,
en
Raad voor de Kinderbescherming,
regio Amsterdam,
gevestigd te Amsterdam,
verweerder in hoger beroep,
verder te noemen: de raad.
Als overige belanghebbenden in beide zaken zijn aangemerkt:
- [de vader] (hierna te noemen: de vader);
- [minderjarige A] (hierna te noemen: [minderjarige A] );
- [pleegmoeder] en [pleegvader] (hierna te noemen: de pleegmoeder respectievelijk de pleegvader, tezamen de pleegouders).
In de zaak met zaaknummer 200.193.128/01 is tevens de GI als overige belanghebbende aangemerkt.

1.Het verloop van het geding in eerste aanleg in beide zaken

Het hof verwijst voor het verloop van het geding in eerste aanleg naar de beschikking van de rechtbank Amsterdam van 16 maart 2016, uitgesproken onder voormelde zaaknummers.

2.Het geding in hoger beroep in beide zaken

2.1
De moeder is op 15 juni 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 16 maart 2016, alsmede van de in die beschikking weergegeven mondelinge uitspraak van 25 februari 2016.
2.2
De vader heeft op 5 juli 2016 (ingekomen op 6 juli 2016) een verweerschrift in beide zaken ingediend.
2.3
Bij het hof zijn voorts de volgende stukken ingekomen:
- twee brieven van de zijde van de moeder van respectievelijk 1 en 2 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 4 augustus 2016;
- een brief van de zijde van de moeder van 2 augustus 2016, ingekomen op 4 augustus 2016;
- een brief van de zijde van de moeder van 8 augustus 2016 met bijlagen, ingekomen op 10 augustus 2016.
2.4
De mondelinge behandeling heeft op 12 augustus 2016 plaatsgevonden. Verschenen zijn:
- de moeder, bijgestaan door haar advocaat en vergezeld door de heer [A] en mevrouw [B] . Voor de moeder is mevrouw R.C. Pronk opgetreden als tolk in de Spaanse taal;
- de GI, vertegenwoordigd door de gezinsmanager;
- de raad, vertegenwoordigd door mevrouw [X] ;
- [minderjarige A] ;
- de pleegvader.
De advocaat van de moeder heeft ter zitting een pleitnotitie overgelegd.
De vader en de pleegmoeder zijn, hoewel daartoe behoorlijk opgeroepen, niet verschenen.

3.De feiten in beide zaken

3.1
Het hof gaat uit van de door de rechtbank vastgestelde feiten voor zover daartegen in hoger beroep niet is opgekomen. Onder meer staat het volgende vast.
3.2
Uit de relatie en het daarop volgende huwelijk van de moeder en de vader zijn geboren:
- [minderjarige A] [in] 1998. Zij is door de vader erkend;
- [minderjarige B] (hierna: [minderjarige B] ) [in] 2005;
- [minderjarige C] (hierna: [minderjarige C] ) en [minderjarige D] (hierna: [minderjarige D] ) [in] 2008 (hierna gezamenlijk: de kinderen).
Het huwelijk tussen partijen is in 2009 door echtscheiding ontbonden. Bij beschikking van de kinderrechter van 30 mei 2012 is het gezamenlijk gezag van de vader en de moeder beëindigd en is de moeder met het eenhoofdig gezag belast.
3.3
Bij beschikking van de kinderrechter van 28 januari 2014 zijn de kinderen onder toezicht gesteld, welke maatregel nadien is verlengd, laatstelijk tot 4 april 2016 voor zover het [minderjarige A] betreft en tot 28 juli 2016 voor zover het de overige kinderen betreft. In het kader van de ondertoezichtstelling zijn de kinderen uit huis geplaatst. Zij verblijven feitelijk reeds sinds september 2013, toen de moeder naar Colombia vertrok, bij de pleegouders, zijnde hun grootouders van moederszijde.

4.De omvang van het geschil

4.1
In de zaak met kenmerk 200.193.122/01 heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking, voor zover thans van belang, de machtiging tot uithuisplaatsing van [minderjarige B] , [minderjarige D] en [minderjarige C] voor plaatsing gedurende dag en nacht bij de pleegouders verlengd voor de duur van de ondertoezichtstelling, overeenkomstig het verzoek van de GI.
4.2
In de zaak met kenmerk 200.193.128/01 heeft de rechtbank bij de bestreden beschikking, voor zover thans van belang, het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen beëindigd en de GI benoemd tot voogd over de kinderen, overeenkomstig het verzoek van de raad.
4.3
De moeder verzoekt in de zaak met kenmerk 200.193.122/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de GI met betrekking tot de uithuisplaatsing alsnog af te wijzen, dan wel de uithuisplaatsing van de kinderen met onmiddellijke ingang te beëindigen.
4.4
De moeder verzoekt in de zaak met kenmerk 200.193.128/01, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre, het inleidend verzoek van de raad alsnog af te wijzen.
4.5
De vader verzoekt de beschikking waarvan beroep te bekrachtigen.

5.De ontvankelijkheid van het verzoek in de zaak met kenmerk 200.193.122/01

Op grond van artikel 358 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) moet binnen drie maanden, te rekenen vanaf de dag van de uitspraak, hoger beroep worden ingesteld. In de zaak met kenmerk 200.193.122/01 heeft de rechtbank haar beslissing mondeling gegeven op 25 februari 2016, zoals ook door de advocaat van de vrouw ter zitting in hoger beroep is bevestigd, en deze vervolgens schriftelijk vastgelegd in de bestreden beschikking van 16 maart 2016. De appeltermijn is derhalve op 25 februari 2016 ingegaan. Nu de moeder eerst op 15 juni 2016 appel heeft ingesteld gelijktijdig met haar appel in de zaak met kenmerk 200.193.128/01 is zij daarmee te laat en moet zij in dit gedeelte van haar hoger beroep niet-ontvankelijk worden verklaard.
Het voorgaande brengt mee dat de eerste grief van de moeder geen bespreking meer behoeft.

6.De motivering van de beslissing in de zaak met kenmerk 200.193.128/01

6.1
Ingevolge artikel 1:266, eerste lid, Burgerlijk Wetboek (BW) kan de rechtbank het gezag van een ouder beëindigen indien een minderjarige zodanig opgroeit dat hij in zijn ontwikkeling ernstig wordt bedreigd en de ouder niet de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding, bedoeld in artikel 1:247 lid 2 BW, in staat is te dragen binnen een voor de persoon en de ontwikkeling van de minderjarige aanvaardbaar te achten termijn.
6.2
De moeder betoogt met haar tweede en derde grief dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden voor beëindiging van haar gezag. Zij heeft hard gewerkt aan haar persoonlijke problematiek en aan de verbetering van haar pedagogische vaardigheden en zij heeft een positieve ontwikkeling laten zien. De psycholoog bij wie zij onder behandeling staat, heeft verklaard dat deze behandeling goed verloopt. Zij verwijst naar het verslag van het psychologisch onderzoek van De Zorgkliniek van 6 juli 2016 waaruit blijkt dat zij geen persoonlijkheidsstoornis heeft. De hulp vanuit Amstelring is recentelijk beëindigd omdat de gestelde doelen zijn behaald. Ook heeft de moeder haar financiën op orde. Nu de kinderen voorts al regelmatig bij haar verblijven, ziet zij niet in waarom zij, ondersteund met een deugdelijk plan, niet weer bij haar kunnen komen wonen. Voor zover hulp nog geboden is, kan deze in de thuissituatie op grond van een ondertoezichtstelling worden geboden. De moeder heeft altijd goed meegewerkt met de hulpverleners en ook zelf hulp ingeschakeld wanneer dat nodig was. De band tussen haar en de kinderen is goed; er vindt onbegeleide omgang plaats en de kinderen overnachten wekelijks bij haar.
De moeder betwijfelt voorts of de pleegouders (beter dan zij) in staat zijn om de kinderen stabiliteit, structuur en regelmaat te bieden. Zo reizen pleegvader en –moeder om de beurt met enige regelmaat naar Colombia voor maanden achtereen zodat zij zelden gezamenlijk de zorg voor de kinderen dragen.
De raad heeft volgens de moeder onvoldoende onderbouwd waaruit de ernstig bedreigde ontwikkeling van de kinderen bestaat en waarom een ondertoezichtstelling niet zou volstaan om deze bedreiging weg te nemen. Zij acht het verzoek tot beëindiging van haar gezag dan ook voorbarig en onwenselijk.
6.3
De raad heeft ter zitting in hoger beroep verweer gevoerd. De kinderen hebben al veel meegemaakt en zij hebben weinig continuïteit en voorspelbaarheid gekend door hun vele verhuizingen en wisselingen van opvoeders. Inmiddels verblijven zij al sinds september 2013 bij de pleegouders. De moeder heeft de kinderen onvoldoende stabiliteit kunnen geven en lijkt onvoldoende in te zien dat de kinderen nog last hebben van de verwaarlozing in het verleden alsmede van het gegeven dat zij getuige zijn geweest van huiselijk geweld. De moeder heeft geen inzicht in haar eigen aandeel in de problematiek en lijkt vooral beziggehouden te worden door haar conflicten met de pleegouders. Het feit dat Amstelring heeft geconstateerd dat de moeder zich heeft ontwikkeld, brengt niet mee dat de kinderen weer bij haar kunnen wonen. Zij kan de volledige zorg voor de kinderen niet aan, mede in aanmerking genomen de problemen van de kinderen. Het is bovendien niet wenselijk dat er wederom een wijziging in hun situatie komt, vooral niet voor [minderjarige C] en [minderjarige D] die vanwege hun cognitieve achterstand extra steun en begeleiding nodig hebben. Voor zowel de kinderen als de moeder is het van groot belang dat er duidelijkheid komt over het perspectief van de kinderen. Hoewel regelmatig contact met de moeder belangrijk is voor de kinderen, evenals herstel van de verstandhouding tussen de moeder en de pleegouders, is de raad van mening dat het perspectief van de kinderen niet meer bij de moeder maar bij de pleegouders ligt.
Het gegeven dat de pleegmoeder thans maandenlang in Colombia verblijft, is informatie die ten tijde van het opstellen van het raadsrapport van 10 december 2015 nog niet bekend was. Ook deze afwezigheid is ingrijpend voor de kinderen en de raad vindt dan ook dat er een plan moet worden opgesteld.
6.4
De gezinsmanager heeft zich namens de GI ter zitting in hoger beroep achter het standpunt van de raad geschaard. Inderdaad is bij Amstelring gebleken dat de moeder leerbaar is en dat de aan haar gestelde doelen zijn behaald, maar die doelen zagen slechts op de omgang en niet op een mogelijke terugplaatsing. De kinderen wonen al bijna drie jaar bij de pleegouders en zijn aan hen gehecht. De kinderen dienen bij hen te blijven wonen.
6.5
De pleegvader heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat de verstandhouding met de moeder vooral de laatste paar maanden erg is verslechterd. Hij hoopt dat er met behulp van een neutrale mediator verbetering kan worden gebracht in de communicatie. De pleegmoeder komt in het najaar van 2016 weer voor langere tijd naar Nederland, omdat de pleegouders zelf ook inzien dat de lange verblijven in Colombia niet wenselijk zijn.
[minderjarige A] heeft ter zitting in hoger beroep verklaard dat zij het naar haar zin heeft bij haar pleegouders.
6.6
Het hof overweegt als volgt. Op grond van artikel 1:267 BW kan de beëindiging van het gezag worden uitgesproken op verzoek van de raad of het openbaar ministerie. Het hof heeft geen verzoekschrift aangetroffen in het dossier in deze zaak. Ook ter zitting in hoger beroep heeft de raad het verzoek niet kunnen overleggen terwijl de moeder heeft verklaard dat de raad bij haar weten geen schriftelijk verzoek heeft ingediend. De raad heeft vervolgens niet met zekerheid kunnen zeggen of er wel een verzoek is ingediend. De raad heeft voor de onderbouwing van het verzoek tot beëindiging van het gezag van de moeder verwezen naar het raadsrapport van 10 december 2015.
Het hof constateert dat dit rapport is opgesteld op verzoek van de kinderrechter, welk verzoek is geformuleerd in de beschikking van 26 augustus 2015. Deze beschikking is gegeven in een procedure tussen de vader en de moeder. De vader had verzocht om hem gezamenlijk met de moeder te belasten met de uitoefening van het gezag over de kinderen, dan wel hem alleen te belasten met de uitoefening van het gezag. De kinderrechter achtte zich onvoldoende geïnformeerd om te beoordelen of wijziging van het gezag in het belang van de kinderen was. De kinderrechter heeft de raad vervolgens verzocht een verslag met advies uit te brengen en daarbij de volgende vragen te betrekken:
- hoe is de ontwikkeling van de kinderen tot nu toe verlopen?
- wat zijn de pedagogische mogelijkheden van beide partijen?
- hoe is de relatie tussen de kinderen en hun beide ouders?
- is het in het belang van de kinderen het gezag te wijzigen door de ouders gezamenlijk met het gezag te belasten dan wel de vader voortaan met het eenhoofdig gezag te belasten?
- zijn er andere feiten en omstandigheden die de rechtbank bij haar oordeel moet betrekken?
Op 10 december 2015 heeft de raad zijn rapport uitgebracht. Uit het rapport blijkt dat de raad naar aanleiding van een op 28 september 2015 gehouden multidisciplinair overleg aan de gezinsmanager heeft verzocht om haar visie te geven over een verzoek tot een gezagsbeëindigende maatregel. Uit het rapport blijkt niet waarom de raad dit heeft verzocht. Wel blijkt dat de gezinsmanager vervolgens een verzoek tot onderzoek (naar een gezagsbeëindigende maatregel) heeft ingediend op 22 oktober 2015. Het hof constateert dat de vragen zoals geformuleerd door de kinderrechter niet in die vorm terug te vinden zijn in het rapport en dat de vragen zoals beantwoord door de raad onder meer luiden:
  • in hoeverre komt een wijziging in het gezag tegemoet aan de belangen van de kinderen?
  • is er sprake van een zodanig ernstig bedreigde ontwikkeling van de kinderen en is de verwachting gerechtvaardigd dat ouders niet in staat zijn de verantwoordelijkheid voor de verzorging en opvoeding binnen een voor de kinderen aanvaardbare termijn te dragen, dat een gezagsbeëindigende maatregel noodzakelijk is?
6.7
Op grond van de hier onder 6.6. geschetste gang van zaken is het hof allereerst van oordeel dat de raad onvoldoende zorgvuldig jegens de moeder heeft gehandeld. Het staat de raad uiteraard vrij om, tijdens een lopend onderzoek, onderzoeksvragen te wijzigen en aan te vullen. Evenmin verzet enige rechtsregel zich ertegen dat de raad tijdens een lopend onderzoek zijn opdracht ruim opvat en ook onderzoekt of er een andere maatregel dan de aanvankelijk verzochte is aangewezen. Daarbij dient echter wel voor een ieder kenbaar te zijn dat dit gebeurt en waarom dit gebeurt. In het onderhavige geval is niet na te gaan waarom de raad het nodig vond om – reeds kort na aanvang van het onderzoek - niet de vragen van de kinderrechter te onderzoeken, maar de noodzaak van gezagsbeëidiging. Dat het onderzoek vervolgens niet uitmondt in een kenbaar verzoek(schrift) tot beëindiging van het gezag van de moeder, maar dit verzoek uit (paragraaf 12. van) het rapport moet worden afgeleid, acht het hof evenmin van zorgvuldigheid getuigen. Daarbij is het hof van oordeel dat de raad zijn standpunt dat beëindiging van het gezag noodzakelijk is, onvoldoende onderbouwt. Het hof vindt in het rapport van 10 december 2015 onvoldoende aanknopingspunten voor deze door de raad gestelde noodzaak. Zo is uit het rapport noch uit de overige stukken van het dossier af te leiden of en zo ja, welke doelen aan de moeder zijn gesteld waaraan zij zou moeten voldoen opdat de kinderen bij haar zouden kunnen worden teruggeplaatst en evenmin op welke gronden de raad van mening is dat de moeder deze doelen niet behaald heeft, dan wel zou kunnen behalen binnen een voor drie jongste kinderen aanvaardbare termijn. Er zijn wel doelen aan haar gesteld in het kader van de omgang met de kinderen. Deze doelen zijn behaald. In dit kader is door zowel Amstelring als de GI gesteld dat de moeder leerbaar is gebleken. Derhalve valt thans niet zonder meer in te zien dat zij niet ook zou kunnen voldoen aan doelen die aan haar in het kader van een ondertoezichtstelling en uithuisplaatsing kunnen worden gesteld om tot (gehele of gedeeltelijke) terugplaatsing van de kinderen te komen. Eén van de doelen zou kunnen zijn dat de relatie met de pleegouders wordt verbeterd. Door middel van relatietherapie is weliswaar getracht het conflict weg te nemen, maar naar het oordeel van het hof zou op dit punt nog meer inzet mogen worden getoond, aangezien beëindiging van het gezag bij verbetering van die relatie een zeer ingrijpende maatregel is. Voorts blijkt niet uit de stukken dat de opvoedvaardigheden van de moeder zijn onderzocht. Door de GI is wel gesteld dat de moeder daarin tekort schiet, vooral ten opzichte van [minderjarige C] en [minderjarige D] die meer capaciteiten van hun opvoeder(s) vergen, en dat moeder niet leerbaar zou zijn, maar Amstelring – dan wel een andere geschikte hulpverlener – heeft geen onderzoek gedaan naar deze vaardigheden van de moeder met het oog op de (on)mogelijkheden tot terugplaatsing van de kinderen. Wel is door Amstelring, die de moeder heeft begeleid bij het contact met de kinderen tijdens de omgangsregeling, in het bij e-mail van 26 mei 2016 gestuurde eindverslag vermeld dat de moeder vanaf het begin open stond voor de hulpverlening, dat zij heeft geleerd op een positieve manier contact te maken met de kinderen en leeftijdsadequaat aan te sluiten en dat haar opvoedvaardigheden zijn vergroot.
6.8
Niet alleen is voor het hof niet duidelijk of er op enig moment een plan is gemaakt met daarbij horende doelen en stappen om te bewerkstelligen dat de kinderen kunnen worden teruggeplaatst, maar ook spelen er factoren in deze zaak die van belang kunnen zijn voor het antwoord op de vraag of gezagsbeëindiging noodzakelijk is en die onvoldoende terug te vinden zijn in het rapport van de raad.
Daarbij valt te denken aan het feit dat de moeder en pleegouders altijd gewoon zijn geweest om de zorg voor de kinderen gezamenlijk te dragen en de kinderen ook voor 2013 periodes bij de pleegouders hebben verbleven met en zonder de moeder, terwijl dat destijds steeds in min of meer goede harmonie is verlopen.
Ook het gegeven dat tussen de moeder en de vorige gezinsmanager een zeer slechte werkrelatie bestond, dusdanig dat de Opvoedpoli als bemiddelaar heeft moeten optreden, terwijl de werkrelatie met de huidige gezinsmanager beter verloopt, komt niet terug in de afwegingen van de raad. Bovendien is het gegeven dat de pleegouders tot nog toe gewoon waren afwisselend voor langere tijd in Colombia te verblijven, niet afgewogen tegen de instabiliteit die de moeder wordt verweten. Opmerkelijk is dat ook ten tijde van het uitbrengen van het rapport de pleegmoeder al twee maanden in Colombia verbleef, maar aan de gevolgen voor de opvoeding en verzorging van de kinderen daarvan is geen aandacht besteed.
Verder wordt de moeder verweten geen inzicht te geven in haar psychische gesteldheid. Bij haar schriftelijke reactie van 20 mei 2015 op het verslag van de GI heeft zij echter een behandelplan overgelegd van 26 augustus 2014 van haar psychiater bij Amstelmere. Daaruit blijkt kort gezegd niet van grote psychische problemen bij haar en wordt geconcludeerd tot beëindiging van de behandeling bij GGZ InGeest.
6.9
Alle voorgaande omstandigheden in aanmerking genomen, is voor het hof niet duidelijk geworden hoe de raad heeft kunnen concluderen dat terugplaatsing niet op een voor de kinderen aanvaardbare termijn mogelijk is. Uit de stukken blijken weliswaar zorgen over de ontwikkeling van de kinderen nu zij veel wisselingen van hun verblijfplaats - ook tussen verschillende landen - hebben meegemaakt, de moeder moeite heeft met het bieden van structuur en toezicht en vooral [minderjarige C] en [minderjarige D] met ernstige problematiek kampen, maar dat voldaan is aan de gronden voor een gezagsbeëindiging, is door de raad onvoldoende onderbouwd.
Het hof zal het inleidend verzoek, voor zover dit uit het raadsrapport kan worden afgeleid, derhalve alsnog afwijzen. Aan de beoordeling van de verzoeken van de vrouw om een onderzoek te gelasten op de voet van artikel 810a lid 2 Rv en om de kinderen te horen komt het hof dan ook niet meer toe.

7.De beslissing

Het hof:
In de zaak met zaaknummer 200.193.122/01:
verklaart de moeder niet-ontvankelijk in haar hoger beroep;
In de zaak met zaaknummer 200.193.128/01:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarbij het ouderlijk gezag van de moeder over de kinderen is beëindigd en, in zoverre opnieuw rechtdoende;
wijst het inleidend verzoek, voor zover dit uit het raadsrapport kan worden afgeleid, alsnog af;
verzoekt de griffier krachtens het bepaalde in het Besluit gezagsregisters een afschrift van deze uitspraak toe te zenden aan de griffier van de rechtbank Amsterdam, afdeling civiel recht, team familie- en jeugdrecht ter attentie van het openbaar register.
Deze beschikking is gegeven door mr. M.F.G.H. Beckers, mr. M.C. Schenkeveld, mr. S.F.M. Wortmann en is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2016.