Uitspraak
GERECHTSHOF AMSTERDAM
1.Het geding in hoger beroep
2.De feiten
3.Het geschil in hoger beroep
4.Beoordeling van het hoger beroep
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.(…) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (…) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.”
“Partijen zijn het erover eens dat de 3 Aegon polissen aan de vrouw worden toegedeeld (…) en 3 Centraal Beheer Achmea polissen aan de man (…), welke polissen met elkaar worden verrekend.”.Op 22 januari 2015 vond bij de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak plaats. De man heeft in zijn aantekeningen ten behoeve van die behandeling onder 7 met betrekking tot de lijfrenten meegedeeld dat een aantal polissen naar de vrouw gaat met een totale waarde van € 95.093,20. In die aantekeningen is de waarde van de polissen die blijkens de tussenbeschikking aan de man zouden worden toegedeeld niet genoemd. Evenmin heeft de man onder de twistpunten een bedrag genoemd dat in het kader van deze toedeling alsnog diende te worden verrekend. Onder die omstandigheden heeft de vrouw erop mogen vertrouwen dat verrekening van de waarde van de polissen met gesloten beurzen plaatsvond. Hiervoor vindt het hof eveneens steun in voormelde overweging van de rechtbank waarin staat dat de polissen (hof: lees de waarde van de polissen) die aan de vrouw c.q. de man zouden worden toegedeeld met elkaar worden verrekend, zonder nadere toelichting of voorwaarde, waaruit valt af te leiden dat met betrekking tot deze polissen geen discussie over de verrekening van de waarde bestond. De man kan daarop in hoger beroep niet terugkomen en wordt aan de bij de rechtbank bereikte overeenstemming gehouden. Zijn verzoek tot compensatie tot een bedrag van € 9.205,77 wordt afgewezen.