ECLI:NL:GHAMS:2016:3901

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
30 september 2016
Zaaknummer
200.185.010/01
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake de verdeling van huwelijksgoederengemeenschap en stamrechtuitkeringen

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een vrouw tegen een beschikking van de rechtbank Amsterdam inzake de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap na de ontbinding van haar huwelijk met de man. Het huwelijk is op 9 maart 2015 ontbonden, en partijen zijn overeengekomen dat de peildatum voor de verdeling van de gemeenschap 1 september 2013 is. De vrouw heeft in hoger beroep verzocht om de waarde van een stamrecht, dat door de man is opgebouwd, mee te nemen in de verdeling. De man heeft daartegen gegriefd en stelt dat het stamrecht aan hem is verknocht en dus buiten de verdeling valt. Het hof heeft geoordeeld dat de aanspraken op het stamrecht niet aan de man zijn verknocht en dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het stamrecht op de peildatum, die is vastgesteld op € 125.590,-. Daarnaast zijn er geschillen over de verdeling van negen lijfrentepolissen en de verrekening van door de man betaalde belastingaanslagen. Het hof heeft de bestreden beschikking gedeeltelijk vernietigd en de verdeling van de lijfrentepolissen opnieuw vastgesteld. De vrouw is verplicht om een bedrag van € 4.228,- aan de man te betalen ter zake van belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013. De man kan een eerder betaald voorschot van € 8.000,- in mindering brengen op het bedrag dat hij aan de vrouw moet betalen wegens overbedeling. De beslissing van het hof is uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

GERECHTSHOF AMSTERDAM

Afdeling civiel recht en belastingrecht
Team III (familie- en jeugdrecht)
Uitspraak: 27 september 2016 (bij vervroeging)
Zaaknummer: 200.185.010/ 01
Zaaknummer eerste aanleg: C/13/575722 / FA RK 14-8281
in de zaak in hoger beroep van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats 1] ,
appellante in principaal hoger beroep,
geïntimeerde in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. M. Kashyap te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats 2] ,
geïntimeerde in principaal hoger beroep,
appellant in incidenteel hoger beroep,
advocaat: mr. H. van Lingen te Alkmaar.

1.Het geding in hoger beroep

1.1.
Partijen worden hierna respectievelijk de vrouw en de man genoemd.
1.2.
De vrouw is op 3 februari 2016 in hoger beroep gekomen van een gedeelte van de beschikking van 4 november 2015 van de rechtbank Amsterdam, met kenmerk C/13/575722 / FA RK 14-8281.
1.3.
De man heeft op 17 maart 2016 een verweerschrift ingediend en heeft daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld.
1.4.
De vrouw heeft op 28 april 2016 een verweerschrift in het hoger beroep van de man ingediend.
1.5.
De man heeft op 4 augustus 2016 nadere stukken ingediend en de vrouw op 8 augustus 2016.
1.6.
De vrouw heeft op 10 augustus 2016 een akte wijziging verzoek ingediend.
1.7.
De zaak is op 18 augustus 2016 ter terechtzitting behandeld.
1.7.
Ter terechtzitting zijn verschenen:
- de vrouw, bijgestaan door haar advocaat en mr. J.K. Kemper te Amsterdam;
- de man, bijgestaan door zijn advocaat.

2.De feiten

2.1.
Partijen zijn op 28 december 1973 in gemeenschap van goederen gehuwd. Hun huwelijk is op 9 maart 2015 ontbonden door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van 18 februari 2015 in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
Partijen zijn overeengekomen dat de peildatum voor de omvang en samenstelling van de huwelijksgoederengemeenschap 1 september 2013 is. Tevens zijn zij overeengekomen dat de peildatum voor de waardering van de saldi van de bankrekeningen eveneens 1 september 2013 is, en voor de overige boedelbestanddelen 1 januari 2014.

3.Het geschil in hoger beroep

3.1.
Bij de bestreden beschikking is, voor zover thans van belang:
- de verdeling van de ontbonden huwelijksgoederengemeenschap vastgesteld als overwogen in rechtsoverweging 2.6.1. van de beschikking;
- bepaald dat de man de schuld aan IMAVO B.V. als eigen schuld dient te voldoen;
- bepaald dat ieder der partijen draagplichtig is voor eventuele belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013;
- bepaald dat de man wegens overbedeling € 91.304,22 aan de vrouw dient te betalen, te vermeerderen met de helft van de netto waarde van de lijfrentepolissen, zoals bepaald in rechtsoverweging 2.5.2 van de beschikking;
- bepaald dat partijen in het kader van de verdeling niets meer van elkaar te vorderen hebben.
3.2.
De vrouw verzoekt in principaal hoger beroep, met vernietiging van de bestreden beschikking in zoverre en na wijziging van haar verzoek bij akte van 9 augustus 2016, ingekomen bij het hof op 10 augustus 2016:
I. te bepalen dat het stamrecht, althans de uitkeringen daarvan, niet verknocht zijn aan de man zodat deze alsnog in de verdeling dienen te worden meegenomen.
II. de man te veroordelen om de helft van de waarde van het stamrecht per peildatum van 1 januari 2014, te weten de helft van € 125.590,- aan de vrouw te voldoen binnen twee weken na de door het hof te wijzen beschikking, op een door de vrouw aan te wijzen bankrekening van een door haar op te richten pensioen/stamrecht B.V.
III. De lijfrentepolissen bij Centraal Beheer Achmea met nummers [nummer 1] , [nummer 2] , [nummer 3] , [nummer 4] , [nummer 5] , [nummer 6] , [nummer 7] , [nummer 8] en [nummer 9] aan de man toe te delen, onder de verplichting de helft van de bruto waarde, dus € 98.543,41 aan de vrouw uit te keren, een en ander te vermeerderen met een bedrag van € 46.595,- als vergoeding voor de door de vrouw geleden schade vanwege de weigering van de man om aan te tonen welk belastingregime van toepassing is op de lijfrentepolissen en het eenzijdige besluit van de man de lijfrentepolissen te verlengen, althans een zodanige verdeling en schadevergoeding als het hof juist acht.
3.3.
De man verzoekt in principaal appel de grieven van de vrouw af te wijzen. In incidenteel appel verzoekt hij de bestreden beschikking te vernietigen ten aanzien van de door de rechtbank bepaalde – door de man aan de vrouw te betalen – overbedelingsvergoeding van € 91.304,22 en te bepalen dat, rekening houdende met hetgeen de man reeds aan de vrouw heeft betaald ter zake van de afwikkeling van de boedelverdeling, de vrouw aan de man dient te betalen een bedrag van € 41.539,49, te vermeerderen met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf 30 november 2015 tot en met de dag van betaling door de vrouw aan de man, en de door de rechtbank vastgestelde verdeling voor het overige te bekrachtigen.
3.4.
De vrouw verzoekt in het incidenteel appel het hoger beroep van de man ongegrond te verklaren, althans slechts toe te wijzen hetgeen het hof juist acht.

4.Beoordeling van het hoger beroep

4.1.
In hoger beroep twisten partijen over een aantal tot de huwelijksgoederengemeenschap behorende boedelbestanddelen. Het hof dient te beslissen over:
1. de vraag of een bestaand stamrecht al dan niet aan de man is verknocht en zo niet, op welke wijze de waarde van het stamrecht per 1 januari 2014 dient te worden verdeeld c.q. verrekend;
2. de wijze van verdeling van een negental lijfrentepolissen;
3. de vraag of in de verdeling het verschil in waarde dient te worden verrekend van een zestal lijfrentepolissen die door de rechtbank aan respectievelijk de man en de vrouw zijn toegedeeld;
4. de vraag of een door de man aan de vrouw betaald bedrag van € 8.000,- als voorschot op de verdeling dient te worden aangemerkt of als een tegemoetkoming in de kosten van de huishouding;
5. verrekening van door de man betaalde bedragen aan de belastingdienst over de huwelijkse periode tot 1 september 2013;
6. de waarde van een Alex effectenportefeuille.
Het hof zal deze twistpunten hierna bespreken.
4.2.
De man is in het verleden in dienst geweest bij de besloten vennootschap [X] Groep B.V. Dit dienstverband is per 16 oktober 1995 beëindigd. De man heeft in het kader van de beëindiging van het dienstverband een schadeloosstelling ontvangen van fl. 272.500,-. Dit bedrag is bij wege van stamrecht ondergebracht in de besloten vennootschap Imavo B.V. In de stamrechtovereenkomst tussen de man en Imavo B.V. is, voor zover van belang, het volgende opgenomen:
(…)
- dat [X] Group B.V. bij brief van 28 september 1995 toestemming heeft gekregen van de heer mr. [A] van de Belastingdienst te Amsterdam, om het volledige bedrag van de schadeloosstelling ad fl. 272.500 rechtstreeks te storten op een daartoe aan te wijzen bankrekening van de vennootschap;
- dat [X] Group op 23 oktober 1995 schriftelijk heeft bevestigd het volledige bedrag van de schadeloosstelling over te zullen maken op een bankrekening van de vennootschap, welk bedrag op 2 november 1995 door de vennootschap is ontvangen;
- dat de vennootschap het meergenoemde bedrag van fl. 272.500 aanmerkt als een stamrecht in de zin van artikel 11, lid 1, onderdeel e van de Wet op de Loonbelasting 1994;
- dat de voorwaarden waaronder partijen de stamrechtovereenkomst hebben gesloten, thans schriftelijk worden vastgelegd.
Verklaren te zijn overeengekomen als volgt:
Artikel 1
[de man] bedingt van de vennootschap het navolgende recht op een, tussen partijen nog nader te bepalen tijdstip doch uiterlijk op 1 april 2010 ingaande, periodieke uitkering, welke uitkering betaald zal worden tot uiterlijk het overlijden van [de man] c.q. zijn echtgenote.
(…)
Artikel 7
1. [de man] en de vennootschap zullen de uitkeringen ingevolge het recht op de periodieke uitkering beschouwen als loon in de zin van artikel 10, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, zijnde loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of een soortgelijke beloning.
(…)
De man (geboren [in] 1945) heeft eerst in 2010 aanspraak gemaakt op uitkeringen uit het stamrecht. De vrouw stelt dat het stamrecht niet aan de man is verknocht en dat de waarde per 1 januari 2014 in de verdeling dient te worden betrokken. De man stelt dat het stamrecht wel aan hem is verknocht en dat van verdeling geen sprake kan zijn. De rechtbank heeft het standpunt van de man gevolgd en heeft geoordeeld dat de toekomstige uitkeringen van het stamrecht aan de man zijn verknocht en buiten de verdeling vallen. Daartegen richt zich de eerste grief van de vrouw.
4.3.
Inmiddels heeft de Hoge Raad over de vraag naar verknochtheid van stamrechtuitkeringen op 24 juni 2016 een uitspraak gewezen en (onder meer) geoordeeld:
“(…) Bij de beantwoording van de vraag of de uit de stamrechtverzekering voortvloeiende aanspraken in de huwelijksgemeenschap vallen, moet onderscheid worden gemaakt tussen aanspraken die zien op de periode vóór en aanspraken die zien op de periode na ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Deze laatste vallen, nu zij strekken tot vervanging van inkomen dat de echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking na die ontbinding zou hebben genoten, evenmin in de gemeenschap als de uit een bestaande arbeidsverhouding voortvloeiende aanspraak op voor nog te verrichten arbeid te ontvangen loon.(…) Hoewel de aanwending van een ontslagvergoeding voor de verwerving van een stamrecht jegens een door de werknemer zelf opgerichte en beheerste B.V. in die zin verschilt van de aankoop van een stamrechtverzekering bij een verzekeringsmaatschappij, dat de betrokken echtgenoot in het eerste geval binnen de grenzen van de daarvoor geldende fiscale voorwaarden (…) zelf het tijdstip en de hoogte van de periodieke uitkeringen kan bepalen, bestaat er geen aanleiding dat geval anders te beoordelen. In beide gevallen strekt de aanspraak op periodieke uitkeringen (jegens de stamrecht-bv respectievelijk de verzekeringsmaatschappij) tot vervanging van inkomen dat de betrokken echtgenoot bij voortzetting van de dienstbetrekking zou hebben genoten. Derhalve dient ook bij de beantwoording van de vraag of een aanspraak jegens een stamrecht-bv in de huwelijksgemeenschap valt, te worden onderzocht in hoeverre die aanspraak ziet op de periode voor, respectievelijk na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap. Nu het gaat om de strekking van de aanspraak, is niet van belang in hoeverre de gerechtigde deze daadwerkelijk heeft verzilverd.”
4.4.
In de onderhavige zaak is in de stamrechtovereenkomst in artikel 7 lid 1 uitdrukkelijk bepaald dat de man en de vennootschap de uitkeringen ingevolge het recht op de periodieke uitkering beschouwen als loon in de zin van artikel 10, eerste lid van de Wet op de loonbelasting 1964, zijnde loon uit vroegere dienstbetrekking, niet zijnde pensioen of een soortgelijke beloning. Gelet daarop en het feit dat de man op het moment van de ontbinding van het huwelijk de pensioengerechtigde leeftijd al zeer geruime tijd had bereikt, ziet de aanspraak van de man op de periode voor de ontbinding van de huwelijksgemeenschap en is geen sprake van een verknochte aanspraak op toekomstig loon na de ontbinding van de huwelijksgemeenschap als door de Hoge Raad bedoeld. De beslissing van de rechtbank kan dan ook niet in stand blijven. De waarde van het stamrecht op de peildatum – 1 januari 2014 - is niet aan de man verknocht en valt in de huwelijksgoederengemeenschap. De vrouw heeft recht op de helft van de waarde van het stamrecht op de peildatum..
4.5.
Partijen zijn het erover eens dat de waarde van het stamrecht op de peildatum € 125.590,- bedroeg, zodat de vrouw recht heeft op een bedrag van € 62.795,-. Partijen verschillen van mening over de vraag of de man, alvorens tot uitbetaling aan de vrouw over te gaan, daarover een fictief bedrag aan belasting dient in te houden, dan wel dat aan de vrouw het volledige bedrag kan worden uitgekeerd, zonder inhouding van belasting. De man stelt dat rekening dient te worden gehouden met de door de man over de uitkeringen te betalen loon- en inkomstenbelasting. De belastingdruk kan volgens de man worden gesteld op 40,4% plus de afbouw van de algemene heffingskorting ter grootte van circa 5% van de uitkering ad € 31.395,- ofwel een effectieve belastingdruk van 45,5%. De vrouw daarentegen stelt dat zij sowieso een eigen besloten vennootschap dient op te richten omdat partijen zijn overeengekomen dat het in eigen beheer door de man opgebouwde pensioen daarin zal worden ondergebracht. Indien de man opdracht geeft aan de besloten vennootschap waarvan hij de aandelen houdt om het aan de vrouw te betalen bedrag te storten op rekening van de door de vrouw op te richten besloten vennootschap (dus geen betaling door de man rechtstreeks aan de vrouw) behoeven er geen berekeningen over bruto en netto gemaakt te worden. De vrouw zal dan de loonheffing over de uitkeringen aan haar vanuit de door haar op te richten besloten vennootschap aan de belastingdienst doen.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Partijen zijn het erover eens dat het aan de vrouw toekomende bedrag aan belastingheffing onderworpen is. Zij verschillen over de vraag door wie de belasting betaald dient te worden en op welk moment. Ter zitting van het hof heeft de man gesteld dat hij overleg heeft gehad met de fiscalist van Imavo B.V., waarin het stamrecht is ondergebracht. Deze weet niet of de door de vrouw beoogde constructie fiscaal is toegestaan. Dat de door de vrouw beoogde constructie fiscaal niet is toegestaan, blijkt uit deze mededeling niet. Daarentegen heeft de vrouw evenmin aangetoond dat de door haar beoogde constructie fiscaal waterdicht is. De man heeft er recht op dat, alvorens hij tot uitbetaling van de helft van het stamrecht aan de vrouw overgaat, duidelijkheid bestaat over de fiscale toelaatbaarheid van de door de vrouw beoogde constructie. Het hof zal daarom bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het stamrecht en dat de man als directeur grootaandeelhouder van Imavo B.V. dit bedrag vanuit Imavo B.V. dient te storten op de rekening van een door de vrouw opgerichte besloten vennootschap op voorwaarde dat de vrouw binnen twee maanden na heden door middel van een bericht van de belastingdienst aantoont dat de door haar beoogde constructie fiscaal toelaatbaar en neutraal is. Voor het geval dat de vrouw dit niet binnen genoemde termijn heeft aangetoond, bepaalt het hof dat de man de helft van het stamrecht aan de vrouw dient te betalen, verminderd met een latente fiscale belastingclaim die het hof in redelijkheid en billijkheid vaststelt op 30% van € 62.795,-, derhalve € 18.838,50, zodat de man alsdan aan de vrouw een bedrag van € 43.956,50 dient te betalen. Het hof houdt rekening met een lagere belastingdruk dan door de man voorgesteld omdat partijen afrekenen per 1 januari 2014 en op die datum voor de man nog geen betalingsverplichting aan de fiscus is ontstaan en evenmin duidelijk is of er voor de man direct na uitbetaling aan de vrouw een betalingsverplichting jegens de fiscus zal ontstaan.
4.7.
Ter zitting van het hof hebben partijen overeenstemming bereikt over de verdeling van negen lijfrentepolissen. Aan de vrouw worden toegedeeld een drietal polissen met polisnummers [nummer 10] (voorheen [nummer 1] ), [nummer 11] (voorheen [nummer 2] ) en [nummer 12] (voorheen [nummer 3] ) met een totale waarde van € 100.846,28. Aan de man worden toegedeeld de polissen met nummers [nummer 13] (voorheen [nummer 14] , daarvoor [nummer 7] ), [nummer 6] , [nummer 8] , [nummer 9] , [nummer 15] (voorheen [nummer 4] ) en [nummer 16] (voorheen [nummer 5] ) met een totale waarde van € 98.359,72. Deze toedeling geschiedt zonder verrekening van het verschil in waardes. Door deze afspraak behoeft de door de vrouw ter zake de lijfrentepolissen ingediende schadeclaim geen bespreking meer.
4.8.
Partijen verschillen nog wel van mening of de waarde van de zes polissen, die door de rechtbank reeds aan partijen zijn toegedeeld, verrekend dient te worden. De man stelt van wel omdat hij benadeeld is en daarvoor gecompenseerd dient te worden. De vrouw beroept zich erop dat partijen over de toedeling zonder verrekening van waarde overeenstemming hadden en dat de man daarop niet kan terugkomen.
In de tussenbeschikking van 18 februari 2015 heeft de rechtbank onder meer overwogen:
“Partijen zijn het erover eens dat de 3 Aegon polissen aan de vrouw worden toegedeeld (…) en 3 Centraal Beheer Achmea polissen aan de man (…), welke polissen met elkaar worden verrekend.”.Op 22 januari 2015 vond bij de rechtbank de mondelinge behandeling van de zaak plaats. De man heeft in zijn aantekeningen ten behoeve van die behandeling onder 7 met betrekking tot de lijfrenten meegedeeld dat een aantal polissen naar de vrouw gaat met een totale waarde van € 95.093,20. In die aantekeningen is de waarde van de polissen die blijkens de tussenbeschikking aan de man zouden worden toegedeeld niet genoemd. Evenmin heeft de man onder de twistpunten een bedrag genoemd dat in het kader van deze toedeling alsnog diende te worden verrekend. Onder die omstandigheden heeft de vrouw erop mogen vertrouwen dat verrekening van de waarde van de polissen met gesloten beurzen plaatsvond. Hiervoor vindt het hof eveneens steun in voormelde overweging van de rechtbank waarin staat dat de polissen (hof: lees de waarde van de polissen) die aan de vrouw c.q. de man zouden worden toegedeeld met elkaar worden verrekend, zonder nadere toelichting of voorwaarde, waaruit valt af te leiden dat met betrekking tot deze polissen geen discussie over de verrekening van de waarde bestond. De man kan daarop in hoger beroep niet terugkomen en wordt aan de bij de rechtbank bereikte overeenstemming gehouden. Zijn verzoek tot compensatie tot een bedrag van € 9.205,77 wordt afgewezen.
4.9.
Tussen partijen vond op 14 mei 2014 een kort gedingzitting plaats bij de rechtbank Amsterdam. Van die zitting is proces-verbaal opgemaakt. Uit dit proces-verbaal volgt dat partijen ter beëindiging van hun geschil op een aantal punten overeenstemming bereikten. Voor zover thans van belang hield die overeenstemming in:
“1) De man zal aan de vrouw in ieder geval 4 x maandelijks een bedrag van EUR 2.000,- betalen, waarvan één maand met terugwerkende kracht en de overige drie maanden vanaf mei 2014, als voorschot op de verdeling.”
In incidenteel appel stelt de man (grief 1a) dat duidelijkheid dient te komen over verrekening in het kader van de verdeling van dit door hem in totaal aan de vrouw betaalde bedrag van € 8.000,-. De vrouw stelt zich op het standpunt dat dit bedrag is betaald als voorschot op huishoudelijke kosten en verdelingsprocedure en niet op de verdelings-vordering. Het ging om een voorlopige oplossing van een geschil waarbij de vrouw dringend een bijdrage nodig had om in haar levensonderhoud te voorzien, aldus de vrouw.
Het hof volgt de vrouw niet in dit standpunt. De tekst van de bereikte overeenstemming is niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. De man heeft de vrouw in totaal € 8.000,- betaald als voorschot op de verdeling. Dan spreekt het voor zich dat in het kader van de verdeling met dit bedrag rekening dient te worden gehouden in die zin dat de man dit bedrag in mindering mag brengen op het in het kader van de verdeling in totaal aan de vrouw te betalen bedrag. Al hetgeen de vrouw in haar verweerschrift in incidenteel appel op dit punt naar voren heeft gebracht faalt.
4.10.
Vaststaat dat tussen partijen nog een bedrag verrekend dient te worden in verband met door de man betaalde belastingen over de periode vóór 1 september 2013. Partijen zijn het ter zitting van het hof erover eens geworden dat de vrouw ter zake aan de man nog een bedrag van € 4.228,- dient te betalen. Het hof zal aldus beslissen.
4.11.
Tot slot verschillen partijen van mening over de te verdelen waarde van een zogenaamde Alex-effectenportefeuille. De rechtbank heeft de waarde van deze effectenportefeuille in de verdeling betrokken voor een bedrag van € 674.586,43. De man stelt dat dit bedrag gecorrigeerd dient te worden met een bedrag van € 27.354,-, zodat hij benadeeld is met een bedrag van € 13.677,-. De benadeling is ontstaan doordat de rechtbank rekening heeft gehouden met een overzicht van de vrouw waarin 2 optietransacties voorkwamen met betrekking tot Aegon en USG People. Tussen 1 september 2013 (de peildatum voor de omvang van de gemeenschap) en 1 januari 2014 (de peildatum voor waardering van de portefeuille) zijn deze opties uitgeoefend en omgezet in aandelen. De vrouw heeft in haar overzicht echter wel rekening gehouden met de door die transacties behaalde winst, maar niet met de door de man gedane investering, aldus nog steeds de man. De vrouw ontkent het door de man gestelde. Nadat de man kritiek had geleverd op het eerste door haar aangeleverde overzicht over de waarde van de effectenportefeuille, heeft zij een tweede overzicht in het geding gebracht waarin de kritiek van de man is verwerkt. De rechtbank heeft met dat aangepaste overzicht rekening gehouden en dus met de investering door de man, aldus de vrouw.
4.12.
Het hof overweegt als volgt. Op zich is juist dat in het tweede overzicht van de vrouw geen rekening is gehouden met het bedrag dat is betaald voor de omzetting van de opties. In het eerste overzicht had de vrouw dat wel gedaan door het opnemen van een tweetal negatieve bedragen van respectievelijk € 19.296,- en € 8.060,-. In het tweede overzicht komen deze bedragen niet terug, maar in dat overzicht is evenmin rekening gehouden met de waarde van de aandelen die door uitoefening van de opties is verkregen, maar slechts met de behaalde winst door uitoefening van de opties. Om die reden faalt de grief van de man. Zou immers in het tweede overzicht van de vrouw rekening gehouden zijn met de investering van de man, dan had ook rekening gehouden moeten worden met de waarde van de aandelen per peildatum en zou de uitkomst niet noemenswaardig verschillen van het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag. De grief van de man op dit punt faalt.
4.13.
De man heeft ter zitting van het hof grief 1b in incidenteel hoger beroep die gaat over een door de man aan de vrouw betaald bedrag van € 25.000,- ingetrokken, zodat die grief geen bespreking meer behoeft.
Conclusie
4.14.
Met het voorgaande zijn alle grieven in zowel principaal als incidenteel hoger beroep besproken. De verdeling van de rechtbank zoals overwogen in rechtsoverweging 2.6.1 van de bestreden beschikking kan niet in stand blijven voor zover het betreft de toedeling aan de man van de lijfrentepolissen bij Centraal Beheer Achmea met nummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] tegen een waarde PM. Deze zullen – met de vermelding van de huidige polisnummers – aan de vrouw worden toegedeeld. Het dictum zal vernietigd worden voor zover daarin is bepaald dat ieder van partijen draagplichtig is voor eventuele belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013. Het hof zal bepalen dat de vrouw ter zake van belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013 een bedrag van € 4.228,- dient te betalen.
Het door de rechtbank vastgestelde bedrag aan overbedeling verandert in principe niet, met dien verstande dat dit bedrag niet vermeerderd dient te worden met de helft van de netto waarde van de lijfrentepolissen. De man mag op het aan de vrouw verschuldigde bedrag € 8.000,- in mindering brengen omdat hij dit bedrag eerder aan de vrouw als voorschot op de verdeling heeft voldaan. Tot slot zal het hof bepalen dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het stamrecht en dat de man als directeur grootaandeelhouder van Imavo B.V. dit bedrag vanuit Imavo B.V. dient te storten op de rekening van een door de vrouw opgerichte c.q. op te richten besloten vennootschap op voorwaarde dat de vrouw binnen twee maanden na heden middels een bericht van de belastingdienst aantoont dat de door haar beoogde constructie fiscaal toelaatbaar en neutraal is en dat, mocht de vrouw binnen genoemde termijn niet aan die voorwaarden hebben voldaan, de man ter zake het stamrecht aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 43.956,50.
4.15.
Het voorgaande leidt tot navolgende beslissing.

5.Beslissing

Het hof:
In principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking waarvan beroep voor zover daarin 1) onder 2.6.1 de lijfrentepolissen bij Centraal Beheer Achmea met nummers [nummer 1] , [nummer 2] en [nummer 3] tegen een waarde PM aan de man zijn toegedeeld, 2) is bepaald dat ieder van partijen draagplichtig is voor eventuele belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013 en 3) is bepaald dat de man het bedrag wegens overbedeling van € 91.304,22 aan de vrouw moet betalen te vermeerderen met de helft van de netto waarde van de lijfrentepolissen, zoals bepaald in rechtsoverweging 2.5.2;
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
deelt aan de vrouw toe drie lijfrentepolissen met polisnummers [nummer 10] (voorheen [nummer 1] ), [nummer 11] (voorheen [nummer 2] ) en [nummer 12] (voorheen [nummer 3] );
bepaalt dat de vrouw aan de man een bedrag verschuldigd is van € 4.228,- ter zake van door de man betaalde belastingaanslagen over de jaren tot en met 2013;
bepaalt dat de man op het bedrag van € 91.304,22 dat hij aan de vrouw wegens overbedeling dient te betalen het bedrag van € 8.000,- dat hij als voorschot aan de vrouw heeft betaald in mindering kan brengen;
bepaalt dat de vrouw recht heeft op de helft van de waarde van het stamrecht (€ 62.795,-), welk bedrag de man als directeur grootaandeelhouder van Imavo B.V. vanuit die besloten vennootschap dient te storten op de rekening van een door de vrouw opgerichte c.q. op te richten besloten vennootschap op voorwaarde dat de vrouw binnen twee maanden na heden door middel van een bericht van de belastingdienst aantoont dat de door haar beoogde constructie fiscaal toelaatbaar en neutraal is en dat, mocht de vrouw binnen genoemde termijn niet aan die voorwaarde hebben voldaan, de man ter zake het stamrecht aan de vrouw een bedrag dient te betalen van € 43.956,50;
verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt de bestreden beschikking voor het overige;
wijst af het zowel in principaal als in incidenteel hoger beroep meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. G.J. Driessen-Poortvliet, mr. A.R. Sturhoofd en mr. M.C. Schenkeveld in tegenwoordigheid van mr. E.E. Kraan als griffier, en in het openbaar uitgesproken op 27 september 2016.