Uitspraak
1.Het geding in hoger beroep
2.Feiten
3.Beoordeling
“Gezien de vervaltermijn kon [appellant sub 2] zijn rechten als legitimaris tot uiterlijk vijf jaren na het overlijden van erflater, te weten tot 16 november 2006, geldend maken. Vaststaat dat [appellant sub 2] tot aan de aanvang van deze procedure richting [geïntimeerde] geen aanspraak heeft gemaakt op zijn legitieme portie. Ter comparitie heeft [appellant sub 2] verklaard dat hij geen beroep heeft gedaan op de legitieme toen de nalatenschap van erflater openviel en nadien evenmin. Tevens heeft hij verklaard dat hij zich heeft geconformeerd aan het testament. Dit brengt met zich mee dat de bevoegdheden van [appellant sub 2] als legitimaris op grond van het oude erfrecht op 16 november 2006 zijn komen te vervallen en dat hij geen beroep meer kan doen op zijn legitieme portie. De vordering onder 2 wordt reeds daarom afgewezen”.
Op 27 augustus jl. sprak ik met u over de afwikkeling van bovenvermelde nalatenschap. U heeft in die telefonische bespreking aangegeven dat de verklaring (inhoudende dat u een beroep doet op uw legitieme portie (…)) uw wil nog steedsweergeeft.” [appellant sub 2] heeft zijn vordering op [geïntimeerde] tot een bedrag van € 92.742,- dan ook behouden. Deze vordering is echter eerst opeisbaar vanaf het overlijden van [geïntimeerde] , zodat de primaire vordering sub 2 van [appellanten] in zoverre niet voor toewijzing in aanmerking komt. Voor alle duidelijkheid zal het hof wel het dictum van het bestreden vonnis vernietigen voor zover met de afwijzing van het meer of anders gevorderde is geoordeeld dat [appellant sub 2] geen beroep meer kan doen op zijn legitieme portie.