ECLI:NL:GHAMS:2016:3886

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
28 september 2016
Publicatiedatum
28 september 2016
Zaaknummer
23-001167-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling wegens poging tot doodslag met vuurwapen en andere strafbare feiten

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 28 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam. De verdachte is veroordeeld voor poging tot doodslag, waarbij hij een oude bekende in diens woning met een vuurwapen meermalen in het lichaam heeft geschoten. De feiten vonden plaats op 12 april 2014 in Amsterdam. De verdachte had een afspraak gemaakt met het slachtoffer om hennep te kopen, maar de situatie escaleerde in een gewelddadige confrontatie. Het hof heeft de eerdere veroordelingen van de verdachte in aanmerking genomen en is van oordeel dat de opgelegde straf door de rechtbank onvoldoende recht deed aan de ernst van de feiten. De verdachte is ook veroordeeld voor het voorhanden hebben van een vuurwapen en het bezit van een aanzienlijke hoeveelheid hennep. Het hof heeft de straf bepaald op zes jaren gevangenisstraf, waarbij het hof de tijd in voorarrest in mindering heeft gebracht. De vordering van de benadeelde partij is gedeeltelijk toegewezen, waarbij de verdachte is veroordeeld tot schadevergoeding voor zowel materiële als immateriële schade.

Uitspraak

parketnummer: 23-001167-15
datum uitspraak: 28 september 2016
TEGENSPRAAK
Verkort arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 4 maart 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13/669081-14 tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1973,
adres: [adres 1] (België).

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 23 maart 2016 en 14 september 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek ter terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de raadsman van de verdachte ter terechtzitting in hoger beroep op 23 maart 2016 naar voren is gebracht.

Tenlastelegging

Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
1. primair
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk (en met voorbedachte rade) [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) die [slachtoffer] een of meermalen met een vuurwapen in de buik en/of de flank, althans in het lichaam, heeft geschoten;
1. subsidiair
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam aan [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachte rade) zwaar lichamelijk letsel, te weten een of meerdere schotwond(en), heeft toegebracht, door voornoemde [slachtoffer] met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) een of meermalen met een vuurwapen in de buik en/of de flank, althans in het lichaam, te schieten;
1. meer subsidiair
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om aan [slachtoffer] opzettelijk (en met voorbedachte rade) zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, met dat opzet (en na kalm beraad en rustig overleg) die [slachtoffer] - een of meermalen met een vuurwapen in de buik en/of de flank, althans in het lichaam, heeft geschoten en/of - een of meermalen met dat vuurwapen op het hoofd heeft geslagen en/of - (met kracht) in het oor heeft gebeten;
2.
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, als vreemdeling heeft verbleven, terwijl hij wist of ernstige reden had te vermoeden dat hij op grond van artikel 21 van de Vreemdelingenwet (oud), in elk geval op grond van enig wettelijk voorschrift, tot ongewenst vreemdeling was verklaard;
3.
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam en/of Diemen, in elk geval in Nederland, een of meer wapens van categorie II en/of III en/of munitie van categorie II en/of III, voorhanden heeft gehad;
4.
hij op of omstreeks 12 april 2014 te Amsterdam en/of Diemen, in elk geval in Nederland, opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende een gebruikelijk vast mengsel van hennephars en plantaardige elementen van hennep waaraan geen andere substanties zijn toegevoegd (hashish) en/of een hoeveelheid van meer dan 30 gram, van een materiaal bevattende hennep, in elk geval een middel vermeld op de bij de Opiumwet behorende lijst II.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zal het hof deze verbeterd lezen. De verdachte wordt daardoor niet in de verdediging geschaad.

Vonnis waarvan beroep

Het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, omdat het hof tot een andere bewezenverklaring en een andere strafoplegging komt dan de rechtbank.

Vrijspraak

Met de raadsman, de rechtbank en de advocaat-generaal is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 1 primair (impliciet primair) ten laste gelegde poging tot moord jegens [slachtoffer] (hierna: [slachtoffer]), zodat de verdachte hiervan moet worden vrijgesproken.
De advocaat-generaal heeft zich ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde (na afwijzing van haar primaire verzoek tot afsplitsing van dit feit) subsidiair op het standpunt gesteld dat dit feit niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Het hof onderschrijft dit standpunt, zodat de verdachte ook van dit feit dient te worden vrijgesproken.
Bewijsoverwegingen t.a.v. het onder 1 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde
Op 12 april 2014 heeft een gewelddadige confrontatie plaatsgevonden tussen de verdachte en [slachtoffer] in de woning van laatstgenoemde aan [adres 2] te Amsterdam. Over de toedracht en het verloop van de confrontatie lopen de verklaringen van [slachtoffer] en de verdachte uiteen.
[slachtoffer] heeft – kort en zakelijk weergegeven – verklaard dat hij met de hem als ‘[naam 1]’ bekende verdachte een afspraak had gemaakt om elkaar op 12 april 2014 te ontmoeten, omdat de verdachte hennep van hem wilde kopen. Nadat [slachtoffer] en de verdachte elkaar op straat hadden ontmoet en samen de woning van [slachtoffer] hadden betreden, ging de verdachte op enig moment naar het toilet, terwijl [slachtoffer] de partij hennep in de keuken aan het afwegen was. Op het moment dat de verdachte van het toilet terugkeerde, hoorde [slachtoffer] het geluid van het doorladen van een pistool. Toen [slachtoffer] naar de verdachte keek, zag [slachtoffer] dat de verdachte een pistool op hem richtte. De verdachte tastte de kleding van [slachtoffer] af, waarop deze de verdachte wegduwde. Daarop schoot de verdachte op [slachtoffer], die door een kogel in zijn linkerflank werd geraakt. Er ontstond vervolgens een worsteling tussen beiden, waarbij [slachtoffer] door de verdachte met het pistool op zijn hoofd werd geslagen. Tijdens de worsteling kwamen beiden ten val, waarna [slachtoffer] een mes heeft weten te pakken, waarmee hij van zich af stak ter afweer alsook om de verdachte – die bovenop hem lag – van zich af te krijgen. [slachtoffer] had het mes in zijn rechter hand en de verdachte had het pistool in zijn rechter hand; beiden hielden met hun linker hand de rechter pols van de ander vast. Hierop beet de verdachte in het linkeroor van [slachtoffer], waarna deze het mes losliet. Vervolgens heeft de verdachte het mes gepakt en [slachtoffer] in zijn been gestoken. Hierna is [slachtoffer] nogmaals door de verdachte met het vuurwapen beschoten. Nadat [slachtoffer] het balkon had weten te bereiken en om hulp riep, is de verdachte – achtervolgd door [slachtoffer] – het huis uitgerend en in een auto gevlucht.
De verdachte heeft hier een vergaand andere lezing tegenover gesteld. Die houdt in dat hij het plan had om [slachtoffer] op te lichten door van [slachtoffer] hennep te ‘kopen’ en deze te betalen met een bundel die grotendeels bestond uit waardeloos papier. Toen [slachtoffer] dat ontdekte viel hij de verdachte van achteren met een mes aan en stak hem in de rug. Ook stak [slachtoffer] richting het gezicht van de verdachte in verband waarmee de verdachte zijn onderarm voor zijn gezicht deed. De verdachte heeft toen het mes van [slachtoffer] weten af te pakken, waarbij hij het mes vastpakte bij het lemmet. Daarna pakte [slachtoffer] een vuurwapen uit een lade van een keukenkast. Tijdens de worsteling die daarop volgde, heeft de verdachte de handen van [slachtoffer], die het vuurwapen vast had, naar beneden geduwd, waarbij het vuurwapen twee keer is afgegaan. De verdachte heeft vervolgens het vuurwapen van [slachtoffer] kunnen afpakken, waarna hij is vertrokken met het vuurwapen en zijn rugzak waarin hij al een zak met hennep van [slachtoffer] had gedaan.
Het hof overweegt als volgt.
Reeds in zijn eerste verhoor op 14 april 2014 heeft [slachtoffer] tegenover de politie zonder terughoudendheid gewag gemaakt van hetgeen zich volgens hem op 12 april 2014 heeft afgespeeld. De verklaringen die [slachtoffer] op 4 februari 2015 ten overstaan van de rechter-commissaris en op 14 september 2016 op de terechtzitting in hoger beroep heeft afgelegd, komen overeen met de op 14 april 2014 beschreven gang van zaken, in het bijzonder op cruciale onderdelen, en vullen die op relevante wijze aan. [slachtoffer] is met andere woorden consistent geweest in de door hem gepresenteerde lezing. Daarnaast is het hof van oordeel dat [slachtoffer] op de terechtzitting in hoger beroep van 14 september 2016 niet alleen een uitvoerige en gedetailleerde verklaring heeft afgelegd, maar ook daarbij een buitengewoon authentieke, standvastige en overtuigende indruk heeft gemaakt. De verklaringen van [slachtoffer] vinden bovendien op verschillende onderdelen steun in overige bewijsmiddelen. Zo passen de bij [slachtoffer] geconstateerde letsels (waaronder een bijtwond in de schelp van zijn linkeroor, een zwelling en huiddefect boven op zijn hoofd, een inschotverwonding rechts naast de navel en een wond in de linker bovenbuik/flank, p. B111) en de letsels die bij de verdachte zijn aangetroffen (waaronder een wond op de achterzijde van zijn linkerschouder, wondjes op zijn linker neusvleugel, een snijwond op zijn hoofd en twee snijwonden over de linker elleboog, p. B112), uitstekend bij het door [slachtoffer] geschetste verloop van het incident. Dat het vuurwapen niet van [slachtoffer] afkomstig was en niet door hem is gehanteerd, sluit aan bij de omstandigheid dat het DNA-profiel van het celmateriaal dat zich bevond op de huls die is aangetroffen in het pistool dat bij het incident is gebruikt en daarna door de verdachte is weggegooid, matcht met het DNA-profiel van de verdachte, terwijl [slachtoffer] als donor van het celmateriaal kan worden uitgesloten (p. B323). Op basis van het voorgaande is de geloofwaardigheid van de verklaringen van [slachtoffer] voor het hof buiten redelijke twijfel komen te staan.
Het hof stelt de lezing van de verdachte met betrekking tot het op 12 april 2014 toegepaste geweld als ongeloofwaardig terzijde, reeds omdat deze strijdig is met de lezing van [slachtoffer]. Daarbij komt dat de forensisch arts [naam 2] op 15 oktober 2014 als deskundige tegenover de rechter-commissaris heeft verklaard dat de bij de verdachte geconstateerde letsels niet passen bij de door de verdachte beschreven toedracht dat hij het mes van [slachtoffer] in een worsteling heeft afgepakt, omdat er dan vaak meerdere snijwonden te zien zijn aan de binnenzijden van de handen van de betreffende persoon. Tot slot wordt meegewogen dat de verdachte ten overstaan van de politie heeft verklaard dat hij tijdens de worsteling
om het vuurwapenin het oor van [slachtoffer] heeft gebeten (p. B362), terwijl hij op de terechtzitting in eerste aanleg van 18 februari 2015 heeft beweerd tijdens de worsteling
om het meste hebben gebeten. De verdachte heeft zich op dit belangrijke onderdeel dus tegengesproken.
De raadsman heeft ter zitting in hoger beroep van 23 maart 2016 ten aanzien van de bewijsvraag aangevoerd – kort en zakelijk weergegeven – dat:
  • de verdachte niet (opzettelijk) in het lichaam van [slachtoffer] heeft geschoten, nu [slachtoffer] degene is geweest die het vuurwapen ter hand heeft genomen en het wapen in de worsteling is afgegaan;
  • de verklaring van [slachtoffer] onaannemelijk is, waarbij hij er onder andere op heeft gewezen dat het bij de verdachte geconstateerde letsel op de achterzijde aan de linker schouder niet lijkt te stroken met de verklaring van [slachtoffer] dat hij met het mes zwaaide op het moment dat de verdachte op hem zat.
Deze verweren vinden hun weerlegging in de voorgaande bewijsoverwegingen en in de gebezigde bewijsmiddelen en worden mitsdien door het hof verworpen. Daarbij wordt nog aangetekend dat het hof op basis van eigen waarneming aan de hand van foto’s (p. B210) heeft geconstateerd dat de plaats waar de steekwond zich op de linker schouder van de verdachte bevond het bepaald niet onwaarschijnlijk maakt dat [slachtoffer] deze, terwijl de verdachte zich op hem bevond, door middel van het maken van een zwaaiende beweging met het mes, dat hij in zijn rechter hand hield, heeft toegebracht.

Verzoek tot nader onderzoek

Op de terechtzitting van 23 maart 2016 heeft de raadsman een voorwaardelijk verzoek gedaan om indien, zo begrijpt het hof, met betrekking tot het onder 1 ten laste gelegde de lezing van de verdachte terzijde zou worden geschoven, het onderzoek te heropenen teneinde het Nederlands Forensisch Instituut aanvullend onderzoek te laten verrichten op grond van het volledige dossier, opdat er tussen de tegenover elkaar staande lezingen kan worden gekozen.
Het hof acht nader onderzoek als gevraagd niet noodzakelijk, omdat het zich voldoende voorgelicht acht. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.

Bewijsoverweging t.a.v. het onder 3 ten laste gelegde

Overwogen wordt dat nu de verdachte welbewust de ten laste gelegde hennep uit de woning van [slachtoffer] heeft meegenomen en dientengevolge in zijn macht heeft gehad, wettig en overtuigend bewezen kan worden geacht dat de verdachte die hennep opzettelijk aanwezig heeft gehad. Het verweer van de raadsman dat de verdachte de hennep nooit binnen zijn daadwerkelijke machtssfeer heeft gehad, treft dan ook geen doel.

Bewezenverklaring

Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1 primair, 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
1. primair
hij op 12 april 2014 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om opzettelijk [slachtoffer] van het leven te beroven, met dat opzet die [slachtoffer] met een vuurwapen in de buik en de flank heeft geschoten;
3.
hij op 12 april 2014 te Diemen een wapen van categorie III en munitie van categorie III voorhanden heeft gehad;
4.
hij op 12 april 2014 te Amsterdam en Diemen opzettelijk aanwezig heeft gehad een hoeveelheid van meer dan 30 gram hennep.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, zoals deze na het aanwenden van een rechtsmiddel zullen worden opgenomen in de op te maken aanvulling op dit arrest.

Strafbaarheid van het bewezen verklaarde

Noodweer
De raadsman heeft gesteld dat de verdachte ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde een beroep op noodweer toekomt. Hij heeft daartoe aangevoerd dat de verdachte zich moest verdedigen tegen een ogenblikkelijke wederrechtelijke aanval – met een mes en vervolgens met een vuurwapen – van [slachtoffer]. Het handelen van de verdachte was een proportionele reactie op deze aanval en er stonden de verdachte geen andere middelen ter verdediging ter beschikking. Op grond van het voorstaande dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof oordeelt als volgt.
Uit hetgeen hiervoor in de bewijsoverwegingen omtrent het onder 1 primair (impliciet subsidiair) is overwogen, volgt dat de verdachte is opgetreden als agressor; van een
wederrechtelijkeaanranding van de zijde van [slachtoffer] is dan ook geen sprake geweest. Het verweer wordt mitsdien verworpen.
Noodtoestand
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de verdachte ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde met vrucht een beroep kan doen op overmacht in de zin van rechtvaardigende noodtoestand. Hij had geen andere keuze dan het vuurwapen onder zich te nemen, omdat in het andere geval een nieuwe, potentieel dreigende situatie zou ontstaan. Op grond van het voorstaande dient de verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Het hof constateert dat het verweer van de raadsman zijn basis vindt in de verklaring van de verdachte dat hij het vuurwapen, nadat [slachtoffer] hem met een mes had aangevallen en het uit [slachtoffer]’s keukenlade afkomstige vuurwapen met gestrekte armen voor zich had gehouden en had getracht door te laden, niet in de woning van [slachtoffer] wilde achterlaten, omdat hij bang was dat [slachtoffer] het dan opnieuw tegen hem zou gebruiken.
Het verweer mist doel, omdat de feitelijke grondslag daarvan gelet op de bewijsoverwegingen ten aanzien van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde niet aannemelijk is geworden.
Slotoverwegingen
Ook overigens zijn er geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1 primair (impliciet subsidiair), 3 en 4 bewezen verklaarde uitsluiten. Het bewezenverklaarde is derhalve strafbaar.
Het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde levert op:
poging tot doodslag.
Het onder 3 bewezen verklaarde levert op:
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie en het feit begaan met betrekking tot een vuurwapen van categorie III
en
handelen in strijd met artikel 26, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Het onder 4 bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 3 onder C van de Opiumwet gegeven verbod.

Strafbaarheid van de verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte ten aanzien van het bewezen verklaarde uitsluit, zodat de verdachte strafbaar is.

Oplegging van straf

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 42 maanden met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte en het openbaar ministerie hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor de onder 1 primair (impliciet subsidiair) ten laste gelegde poging tot doodslag jegens [slachtoffer], alsook het 3 en 4 ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren en 10 maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in voorarrest heeft doorgebracht.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot doodslag door een oude bekende van hem in diens eigen woning met een door de verdachte meegenomen vuurwapen meermalen in het lichaam te schieten. Klaarblijkelijk heeft de verdachte het slachtoffer op die wijze een hoeveelheid hennep afhandig willen maken. Door zijn handelen heeft de verdachte een grove inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van het slachtoffer. Dat de verdachte het slachtoffer niet dodelijk heeft getroffen, is een bijzonder gelukkige omstandigheid die bepaald niet aan de verdachte is te danken. Wel heeft het slachtoffer een blijvend, fors ontsierend blijvend litteken over de gehele buikstreek opgelopen en ervaart hij, zo heeft hij ter terechtzitting in hoger beroep verklaard, thans – bijna 2,5 jaar na dato – nog altijd enkele fysieke klachten. Bovendien worden door dergelijke gewelddadige incidenten de in de maatschappij levende gevoelens van onveiligheid versterkt door de schijnbare vanzelfsprekendheid waarmee vuurwapens voorhanden zijn en de lichtzinnigheid waarmee daarvan gebruik wordt gemaakt. Daarnaast heeft verdachte geen enkele verantwoordelijkheid genomen voor zijn gedrag of de gevolgen daarvan. Dit alles rechtvaardigt oplegging van een vrijheidsstraf van aanzienlijke duur.
Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het voorhanden hebben van evenbedoelde hoeveelheid hennep. Gelet op de betreffende hoeveelheid zal de verdachte deze hebben bestemd voor de handel. Het gebruik van hennep door de uiteindelijke afnemers is schadelijk voor hun gezondheid.
Bij onherroepelijk arrest van 3 juli 2003 is de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden ter zake van het medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en gijzeling, waarbij het betrokken slachtoffer onder bedwang is gehouden door het tonen van een vuurwapen. Verder is hij bij onherroepelijk vonnis van 2 oktober 1998 veroordeeld tot een gevangenisstraf van 3 jaar en zes maanden, ter zake van invoer en bezit van cocaïne, alsook van een bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht. Dit laatste vergrijp is door de verdachte begaan door in het bijzijn van omstanders een machinepistool op het daarbij betrokken slachtoffer te richten en dat pistool af te vuren. Deze eerdere veroordelingen, die ook staan vermeld op het de verdachte betreffende uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 30 augustus 2016, hebben hem er niet van weerhouden de onderhavige feiten te plegen. Deze omstandigheden weegt het hof sterk in het nadeel van de verdachte.
Van bijzondere omstandigheden die in het voordeel van de verdachte moeten worden gewogen, is het hof niet gebleken. Het hof ziet dan ook geen enkele aanleiding om de verdachte, zoals door de raadsman verzocht, een gevangenisstraf op te leggen die gelijk is aan de duur van zijn reeds ondergane voorarrest.
Het hof zal afwijken van de door de rechtbank opgelegde en ook de door de advocaat-generaal gevorderde straf, omdat daarin – zeker in het licht van genoemde eerdere veroordelingen – de ernst van het thans bewezen geachte onvoldoende tot uitdrukking komt.

Vordering gevangenneming

Bij beslissing van 15 december 2015 heeft het hof de voorlopige hechtenis van de verdachte opgeheven, omdat zich naar het oordeel van het hof naar de toenmalige stand van zaken mogelijk de situatie als bedoeld in artikel 67a, derde lid, van het Wetboek van Strafvordering voordeed. Zoals uit het voorgaande volgt, is dit thans niet langer het geval. Aangezien het hof tot een bewezenverklaring komt van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) tenlastegelegde – en er ten aanzien van dat feit dus ernstige bezwaren jegens de verdachte bestaan – en dit een feit betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf staat van 12 jaar of meer en de rechtsorde ernstig geschokt zou zijn indien de verdachte desondanks thans langer in vrijheid zou blijven, acht het hof termen aanwezig de gevangenneming van de verdachte te bevelen.

Beslag

Verbeurdverklaring
Het hof verklaart verbeurd de aan de verdachte toebehorende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: geld (4739261) en papier (4739261), nu (gelet op de op 18 februari 2015 in eerste aanleg afgelegde verklaring van de verdachte) aannemelijk is dat deze voorwerpen waren bestemd om de beschikking te krijgen over de onder 4 bewezen geachte hennep.
Onttrekking aan het verkeer
Het hof beveelt de onttrekking aan het verkeer van de volgende in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een kogelpunt uit lichaam (4777357), een projectiel vanaf vloer (4739731), een huls (4738933), een kogelpunt in tent (4739671), hennep (Diemen) (4738784), verpakking hennep (Diemen) (4738784), een vuurwapen (4739105), een huls in kamer vuurwapen (4739113) en patronen magazijn (4739121). Met betrekking tot of met behulp van deze voorwerpen zijn de onder 1 primair (impliciet subsidiair), 3 of 4 bewezen geachte feiten begaan. Deze voorwerpen zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet.
Ook de aan [slachtoffer] toebehorende hennep in koffer (4738830) en hennep op aanrecht (4738832), welke voorwerpen in beslag zijn genomen, maar nog niet zijn teruggegeven, zijn van zodanige aard dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet. Nu deze zijn aangetroffen bij het onderzoek naar de thans bewezen geachte feiten, zijn zij op de voet van artikel 36d van het Wetboek van Strafrecht vatbaar voor onttrekking aan het verkeer, mede omdat zij kunnen dienen tot het begaan van feiten die soortgelijk zijn aan het onder 4 bewezen geachte.
Teruggave aan de verdachte
Met betrekking tot de in beslag genomen voorwerpen, te weten: een sok (4738719), een andere sok (4738726), een rechterschoen (4738730), een linkerschoen (4738731), een spijkerbroek (4738732) en ondergoed (4738734), zal het hof de teruggave gelasten aan de verdachte, bij wie deze voorwerpen in beslag zijn genomen.
Teruggave aan [slachtoffer]
Van het in beslag genomen en nog niet teruggegeven voorwerp, te weten een mes (4738932), dat aan [slachtoffer] toebehoort en waarvan op basis van het voorliggende dossier niet kan worden vastgesteld dat het ongecontroleerde bezit daarvan strijdig is met wet of het algemeen belang, zal de teruggave aan [slachtoffer] worden gelast nu de wet een andere uitkomst niet mogelijk maakt. Het openbaar ministerie dient er bij de executie van dit arrest rekening mee te houden dat [slachtoffer] dit goed wellicht niet terug wenst te krijgen.

Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]

De benadeelde partij [slachtoffer] heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. Deze bedraagt € 17.980,80. De vordering is bij het vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 5.870,00 (bestaande uit € 350,00 voor schade aan kleding, € 160,00 voor gederfde inkomsten, € 360,00 voor het eigen risico zorgverzekering en € 5.000,00 ter vergoeding van immateriële schade). De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep bij brief van 17 juni 2015 opnieuw gevoegd voor het bedrag van de oorspronkelijke vordering.
Bij brief van 26 juli 2016 heeft de benadeelde partij te kennen gegeven de vordering te willen vermeerderen met de som van de eigen bijdragen die voor het inroepen van rechtsbijstand verschuldigd zijn geweest.
Het hof overweegt vooreerst dat de benadeelde partij in hoger beroep niet alsnog schadeposten mag opvoeren die in eerste aanleg niet zijn opgevoerd en evenmin het bedrag van de in eerste aanleg gevorderde schadevergoeding mag verhogen (HR 26 april 2011, NJ 2011, 205). Voor zover de thans opgevoerde eigen bijdragen niet kosten als bedoeld in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) betreffen, dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard in dat deel van de vordering.
Zijdens de verdachte is gesteld dat het hof bij toewijzing van de vordering van de benadeelde partij ‘de beslissing van de rechtbank dient te volgen, met uitzondering van de toewijzing van de gederfde inkomsten’. Het hof stelt vast dat namens de verdachte de hoogte van de opgevoerde schade en het causale verband met het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde niet (gemotiveerd) is betwist.
Mede gelet daarop is het hof voldoende gebleken dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks materiële schade heeft geleden, gelet op de gemotiveerde stellingen van de benadeelde partij. Dit deel van de vordering ligt dan ook voor toewijzing gereed. Deze materiële schade bedraagt in totaal € 1.649,90, bestaande uit:
  • € 739,90 aan beschadigde kleding;
  • € 550,00 aan netto gederfde inkomsten;
  • € 360,00 aan eigen risico zorgverzekering;
Het totaalbedrag aan de opgevoerde ten behoeve van rechtsbijstand verschuldigde eigen bijdragen betreft € 1.151,00. De eigen bijdrage voor de rechtsbijstand van [slachtoffer] als benadeelde partij (beschikking 4KS9000) kan niet worden gezien als rechtstreekse schade als bedoeld in artikel 51f Sv (HR 18 april 2000, NJ 2000, 413); deze kosten komen slechts op de voet van artikel 592a Sv voor vergoeding in aanmerking. Het hof heeft verder vastgesteld dat de andere eigen bijdragen zien op (civiele en bestuursrechtelijke) procedures waarvan de kosten evenmin als rechtstreeks aan het bewezen verklaarde te relateren schade kunnen worden aangemerkt. Ook in dat deel van de vordering dient de benadeelde partij niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Voorts is komen vast te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 primair (impliciet subsidiair) bewezen verklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks immateriële schade heeft geleden, eveneens gelet op de gemotiveerde, door de verdediging niet betwiste, stellingen van de benadeelde partij. De begroting van de omvang van immateriële schade is voorbehouden aan de rechter, die daarbij niet is gebonden aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijslast (HR 17 november 2000, NJ 2001, 215). Het hof zal de omvang van de immateriële schade op de voet van het bepaalde in artikel 6:106 BW naar maatstaven van billijkheid schatten op € 8.000,00, waarbij in het bijzonder is gelet op:
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij als gevolg van het gewelddadige incident een aantal dagen in het ziekenhuis heeft moeten verblijven om de kogels uit zijn lichaam te laten verwijderen;
  • de omstandigheid dat de benadeelde partij psychische klachten heeft overgehouden aan het incident (PTSS) en hiervoor een behandeling heeft ondergaan;
  • de omstandigheid dat de verdachte een blijvend, zeer ontsierend litteken op zijn buik heeft overgehouden;
  • de schadevergoeding die in vergelijkbare gevallen door rechters is toegekend.
Hetgeen de benadeelde partij meer aan immateriële schade heeft gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten. Dat deel van de vordering zal worden afgewezen.
Met betrekking tot de gevorderde kosten voor rechtsbijstand is voldoende vast komen te staan dat de benadeelde partij kosten heeft gemaakt ten behoeve van rechtsbijstand. Het hof zal de verdachte op de voet van artikel 592a Sv veroordelen tot vergoeding van de gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op € 616,00.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 3 en 11 van de Opiumwet, de artikelen 33, 33a, 36b, 36c, 36d, 36f, 45, 57 en 287 van het Wetboek van Strafrecht en de artikelen 26 en 55 van de Wet wapens en munitie.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

BESLISSING

Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 2 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1 primair (impliciet subsidiair), 3 en 4 ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 1 primair (impliciet subsidiair), 3 en 4 bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
6 (zes) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Beveelt de
gevangennemingvan de verdachte.
Verklaart verbeurdde in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: geld (4739261) en papier (4739261).
Beveelt de
onttrekking aan het verkeervan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een kogelpunt uit lichaam (4777357), een projectiel vanaf vloer (4739731), een huls (4738933), hennep in koffer (4738830), hennep op aanrecht (4738832), een kogelpunt in tent (4739671), hennep (Diemen) (4738784), verpakking hennep (Diemen) (4738784), een vuurwapen (4739105), een huls in kamer vuurwapen (4739113) en patronen magazijn (4739121).
Gelast de
teruggave aan de verdachtevan de in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerpen, te weten: een sok (4738719), een andere sok (4738726), een rechterschoen (4738730), een linkerschoen (4738731), een spijkerbroek (4738732) en ondergoed (4738734).
Gelast de
teruggave aan [slachtoffer]van het in beslag genomen, nog niet teruggegeven voorwerp, te weten: een mes (4738932).
Vordering van de benadeelde partij [slachtoffer]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [slachtoffer] ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde tot het bedrag van
€ 9.649,90 (negenduizend zeshonderdnegenenveertig euro en negentig cent) bestaande uit € 1.649,90 (duizend zeshonderdnegenenveertig euro en negentig cent) materiële schade en € 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schadeen veroordeelt de verdachte om dit bedrag tegen een behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan de benadeelde partij.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor een bedrag van
€ 7.000,00 (zevenduizend euro) aan immateriële schadeaf.
Verklaart de benadeelde partij in de vordering voor het overige niet-ontvankelijk en bepaalt dat de benadeelde partij in zoverre de vordering slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan materiële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormeld toegewezen bedrag aan immateriële schadevergoeding vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Verwijst de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op
€ 616,00 (zeshonderdzestien euro).
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [slachtoffer], ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van
€ 9.649,90 (negenduizend zeshonderdnegenenveertig euro en negentig cent) bestaande uit
€ 1.649,90 (duizend zeshonderdnegenenveertig euro en negentig cent) materiële schade en
€ 8.000,00 (achtduizend euro) immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door
83 (drieëntachtig) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de materiële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat voormelde betalingsverplichting ter zake van de immateriële schade vermeerderd wordt met de wettelijke rente vanaf 12 april 2014 tot aan de dag der algehele voldoening.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. J.J.I. de Jong, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. A. Dantuma-Hieronymus, in tegenwoordigheid van mr. L.M. Schoutsen, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 28 september 2016.