Toekomstige situatie
Dit wetsvoorstel omschrijft duidelijk wie welke verantwoordelijkheden heeft. De kabel- en leidingbeheerder moet informatie aanleveren die aan de eisen uit dit wetsvoorstel en de daarop gebaseerde regelgeving voldoet. Omdat wordt vastgelegd wat grondroerders in de gegeven omstandigheden van de verkregen gebiedsinformatie mogen verwachten, wordt ook duidelijker wanneer de informatie niet aan deze eisen voldoet. Dit betekent bijvoorbeeld dat de informatie die op de kaart wordt aangegeven binnen een bepaalde marge moet corresponderen met de feitelijke situatie in de grond. Liggen de kabels of leidingen buiten die marge dan is de beheerder aansprakelijk voor eventuele schade aan de kabels of leidingen. Dit geeft een grote stimulans aan beheerders om de liggingsgegevens op de juiste wijze aan te bieden en ook op orde te krijgen. Deze marge wordt, zoals eerder is aangegeven, opgenomen in lagere regelgeving. Dit ontslaat de grondroerder niet van de plicht om altijd zorgvuldig te graven.
Op de grondroerder rust de plicht om liggingsgegevens van kabels en leidingen op te vragen, deze te gebruiken bij de graafwerkzaamheden en zorgvuldig te graven. Op degene die opdracht heeft gegeven tot het uitvoeren van de graafwerkzaamheden rust de plicht om zorg te dragen voor de mogelijkheid om de graafwerkzaamheden op zorgvuldige wijze uit te kunnen voeren.(…).
De combinatie van de in deze wet opgenomen eisen, de bestaande aansprakelijkheidswetgeving uit het Burgerlijk Wetboek en de door de sector te maken afspraken, versterken elkaar zodanig, dat eenvoudiger kan worden bepaald wie er in geval van graafschade te kort is geschoten.
(…).
3.7.3In antwoord op vragen in de eerste kamer over deze wet heeft de minister gezegd:
Mevrouw Kneppers vroeg of ik een verduidelijking kan geven van de verantwoordelijkheidsverdeling, ofte wel: blijft de grondroerder altijd de pineut, omdat hij gevaarzettende handelingen verricht? De achterliggende vraag was: wat verandert er op het gebied van de aansprakelijkheid bij graafincidenten? Hetwetsvoorstelstelt niet de aansprakelijkheid van partijen in zijn algemeenheid vast en wijzigt ook niet de aansprakelijkheidsregeling van het BW. Dat kan ook niet, want dan zou het een beetje avonturieren zijn geweest, en dat doen wij niet. Maar hetwetsvoorstelbevat wel voorschriften die het voorkomen van graafschade tot doel hebben. Die voorschriften verduidelijken wat je in ieder geval moet doen om niet onrechtmatig te handelen. Als die voorschriften worden overtreden, staat het onrechtmatige karakter van de gedraging in de zin van het BW vast. Waarom hebben wij dat gedaan? Omdat dit de bewijspositie van degene die schade lijdt zonder dat medeaansprakelijkheid vaststaat, versterkt. De aansprakelijkheid in specifieke gevallen is en blijft een zaak van de rechter. De beheerder krijgt wettelijke verplichtingen waaraan hij moet voldoen. Hiervoor geldt qua aansprakelijkheid hetzelfde als voor de grondroerder: je moet je houden aan je verplichtingen en dat is wat ditwetsvoorstelregelt.
3.7.4
De BION bepaalt in artikel 5:
2. De liggingsgegevens die deel uitmaken van de beheerdersinformatie, hebben betrekking op de horizontale ligging en zijn gebaseerd op de meest nauwkeurige metingen die voor de beheerder beschikbaar zijn, met dien verstande dat de metingen ten minste een nauwkeurigheid van een meter hebben.
3.7.5
De Richtlijn bepaalt onder 3.3.5, stap C5 Verrichten onderzoek naar precieze ligging, onder het kopje proefsleuven:
Voor de te kiezen plaatsen voor de proefsleuven en de afstand daartussen zijn geen uniforme regels te geven. (…) Zo moet onder meer rekening worden gehouden met afwijkingen in de theoretische horizontale ligging als gevolg van obstakels (zoals boomwortels), met eerder ter plaatse uitgevoerde graafwerkzaamheden, met lussen in kabels die voor een verbindingslas (mof) kunnen liggen (…) Bijzondere alertheid is geboden wanneer zich wijzigingen in de (terrein)situatie hebben voorgedaan. Als de grondroerder twijfelt (…) wordt dringend aangeraden de hulp van de netbeheerder in te roepen. (…)
(op p. 40) Handelingsprotocollen, 4.1 verrichten van onderzoek naar de precieze ligging van onderdelen van netten op de graaflocatie door middel van proefsleuven,
2. Bij (…) het aanbrengen van palen en damwandplanken: Wanneer de theoretische horizontale ligging van onderdelen van netten zich geheel of gedeeltelijk bevindt (…) binnen een horizontale afstand van 1,50 m vanaf de buitenafmetingen van de geprojecteerde paal of damplank (…)”
Bij de richtlijn hoort een instructiekaart zorgvuldig graven, met daarin waarschuwingen, onder meer ten aanzien van veranderde ligging.
3.8
Het hof stelt voorop dat het hier gaat om aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Vast dient derhalve te staan dat [X] jegens Liander onrechtmatig heeft gehandeld of nalatig is geweest, dat haar daarvan een verwijt gemaakt kan worden, en dat dit handelen dan wel nalaten de schade heeft veroorzaakt.
3.8.1
Voor de onrechtmatigheid is van belang, dat het slaan van een damwand als hier aan de orde gevaarzettend gedrag is in die zin, dat gegeven de aanwezigheid van kabels en leidingen in de grond het slaan van de damwand tot schade aan die kabels kan leiden. Van algemene bekendheid is dat in Nederland op zoveel plaatsen kabels in de grond liggen dat het met het slaan van damwanden gepaard gaande risico reëel is, terwijl de te verwachten schadelijke gevolgen aanzienlijk kunnen zijn. Dat staat hier ook niet ter discussie.
Tot aan het inwerkingtreden van de WION c.a. werd de onrechtmatigheid gezien in het handelen in strijd met hetgeen in het maatschappelijk verkeerd betaamt. Het gaat dan met name om het niet betrachten van de zorgvuldigheid die in de gegeven omstandigheden in redelijkheid van [X] als grondroerder mag worden verwacht.
Dat is na die inwerkingtreding in een geval als dit materieel niet veranderd. De wet geeft in art 2 lid 2 geen andere norm dan dat de grondroerder zorgvuldig moet werken. De onder art. 2 lid 3 onder a. genoemde wettelijke verplichting tot het doen van een graafmelding (KLIC-melding) is [X] nagekomen, doch dat die plicht (op grond van ongeschreven normen) bestond werd ook eerder al aangenomen. Art. 2 lid 3 onder b geeft aan dat onderzoek moet zijn verricht naar de precieze ligging van, onder meer, kabels. Ook dat is codificatie van jurisprudentie.
3.8.2
Uit de wetsgeschiedenis blijkt niet meer of anders dan dat de wetgever zich heeft gerealiseerd dat het hier gaat om lastig concreet te maken normen, en dat is gepoogd om meer evenwicht te brengen in de verantwoordelijkheidsverdeling tussen grondroerders en kabel-en leidingbeheerders en in dat kader (onder meer) grondroerders enig houvast te bieden. In dat verband zijn minimumeisen gesteld, zoals gezegd meest gecodificeerde jurisprudentie, waaraan de grondroerder in elk geval moet voldoen. Aan die minimumeisen heeft [X] voldaan.
Het gaat thans echter om de vraag wat, na de invoering van de WION en de BION, van de grondroerder redelijkerwijs nog méér aan zorgvuldigheid mag worden verwacht als het gaat om onderzoek naar de werkelijke ligging van de kabel. Daarvoor zijn, net als voorheen, alle omstandigheden van belang. Tot die omstandigheden hoort in dit geval de plaatselijke situatie, maar ook de nauwkeurigheid van de KLIC-tekening waarvan [X] als grondroerder mocht uitgaan. Dat is een, met de invoering van de WION c.a., nieuw ingevoerd element. Art. 5 lid 2 BION geeft immers geen regel voor [X] als grondroerder, maar voor Liander als netbeheerder. De betekenis van dit artikel voor de grondroerder is, dat deze van de hem aangeleverde tekeningen mag verwachten dat ze op één meter nauwkeurig zijn. Dat de beheerder praktisch gesproken niet in staat is om die nauwkeurigheid te bieden acht het hof, zeker bij tekeningen uit 1957 maar ook bij wat jongere tekeningen, alleszins aannemelijk. Dat gaat als zodanig [X] echter niet aan. Hij mag ervan uitgaan dat de netbeheerders zich zo goed mogelijk aan de wet houden. Als in een bepaald geval uit concrete gegevens bekend of kenbaar is dat de kaart niet nauwkeurig kan zijn, is dat uiteraard anders, maar daarvan was in dit geval geen sprake.
3.8.3
Het betoog van Liander strekt er in feite toe dat in de branche algemeen bekend is dat de wettelijke eis aan de nauwkeurigheid van de kaarten niet haalbaar is, zodat meer onderzoek wordt vereist. Dat zou blijken uit de richtlijn.
Uit de richtlijn maakt het hof op dat bij het slaan van damwanden wordt geadviseerd kabels die volgens de tekening in een gebied van 1,5 meter aan weerszijden van de graaflocatie liggen te lokaliseren, bijvoorbeeld door het graven van voldoende proefsleuven, waarbij het aantal te graven proefsleuven afhankelijk is van de concrete omstandigheden van het geval. Het hof beschouwt dit als een
best practice-regel. De richtlijn is immers, naar tussen partijen vast staat, vastgesteld met het oog op de inwerkingtreding van de WION door een breed samengesteld, technisch geschoold gezelschap waarin zowel opdrachtgevers, (grotere) grondroerders als beheerders vertegenwoordigd waren. Dat kleine grondroerders zoals [X] niet vertegenwoordigd waren doet aan de waarde van die richtlijn niet af. Het gaat echter te ver om uit de richtlijn af te leiden dat in de branche algemeen bekend is dat de wettelijk vereiste nauwkeurigheid van de kaarten niet haalbaar is en dat daaruit zou volgen dat het niet opvolgen van bedoeld advies zonder meer onzorgvuldig is.
3.8.4
De omstandigheden die het hof van belang acht voor de in dit geval door [X] te betrachten en betrachte zorgvuldigheid zijn de volgende.
[X] heeft een KLIC-melding gedaan en daarop een kabel gezien die mogelijk in de buurt van de plaats van haar voorgenomen werkzaamheden lag. De situatie ter plaatse was reeds sinds de ‘80-er jaren zo, dat er een brug met aanlanding aanwezig was. Er was in dat verband een grondkerende, oude damwand aanwezig, die, zoals gebruikelijk, niet op de KLIC-tekening zichtbaar was. Het was die wand, die [X] , door middel van een aan de waterzijde daarvan te plaatsen nieuwe wand, diende te renoveren. [X] heeft twee proefsleuven op een afstand van 75 cm van elkaar gegraven. Bij beide trof zij de kabel aan op de plaats waar deze ook volgens de tekening diende te liggen, aan de straatzijde, parallel aan de oude damwand. De schade is ontstaan op een afstand van een paar meter van de laatste sleuf (de exacte afstand staat niet vast, maar doet ook niet ter zake). [X] heeft niet over het gehele traject van de aan te brengen wand de grond over een breedte van 1,50 m aan beide zijden onderzocht om de kabel te lokaliseren, hoewel dat wel
best practiceis. [X] is er van uit gegaan dat de kabel ook voor de rest van het traject aan de straatzijde van de oude damwand zou liggen, overeenkomstig hetgeen op de tekening was aangegeven. De schade kon ontstaan omdat de kabel daar ter plaatse toch onder de oude damwand doorliep. De tekening voldeed op dat punt niet aan de nauwkeurigheid die [X] op grond van de BION mocht verwachten. Er waren voor [X] geen concrete aanwijzingen dat de tekening in dit geval mogelijk niet aan die eisen zou voldoen (bijvoorbeeld wegens recente terreinveranderingen of bekende obstakels in de grond).
3.8.5
Het hof is van oordeel dat [X] , in die omstandigheden, niet verwijtbaar onzorgvuldig heeft gehandeld door de nieuwe damwand te slaan zonder eerst verder onderzoek naar de ligging van de kabel te doen. Er waren zoveel omstandigheden die erop wezen dat de kabel liep zoals op de tekening aangegeven dat [X] daarvan uit mocht gaan. Daarbij heeft ook een rol gespeeld dat [X] er van uit is gegaan dat de kabel in ieder geval niet onder de oude damwand door zou lopen, zodat zij de nieuwe damwand veilig langs de oude damwand zou kunnen slaan. Hoewel, zoals Liander terecht stelt, de grondroerder moet onderzoeken en zich niet kan beperken tot veronderstellen (hoe redelijk een dergelijke veronderstelling ook kan zijn) was deze veronderstelling in dit geval gebaseerd op de omstandigheden. De enkele mogelijkheid dat dit toch anders was bracht in dit geval niet mee dat zij in redelijkheid gehouden was die nader te onderzoeken. Daarbij is meegewogen dat dergelijk onderzoek, bezwaarlijk, want tijdrovend en (daarom) kostbaar zou zijn geweest, terwijl alleen uitgebreid en intensief onderzoek - het volgen van de kabel over het complete traject - resultaat gehad zou hebben. De kabel ging immers enige meters verderop weer naar de andere (straat)zijde van de oude wand; als [X] daar een proefsleuf had gemaakt zou dat geen zin hebben gehad in die zin, dat de kabel dan wederom aan de straatzijde zou zijn gevonden. Door het bij het onderzoek te laten zoals hij dat heeft verricht, heeft [X] dus niet onzorgvuldig gehandeld. Derhalve heeft [X] geen onrechtmatige daad jegens Liander gepleegd.
Deze afweging is noodzakelijkerwijs een zeer casuïstische. In aanmerking nemend het verzoek ter zitting overweegt het hof ten overvloede dat de invoering van art. 5 lid 2 van de BION in die zin verschil maakt voor de (door de rechter in elk geval opnieuw te maken) afweging dat het vertrouwen dat de grondroerder mag hebben in de KLIC-tekening zwaarder weegt dan vroeger. De grondroerder mag in beginsel uitgaan van een kaart die tot op een meter nauwkeurig is. Dat de wetgever het onmogelijke van beheerders vergt en de publiekrechtelijke regels niet handhaaft doet in de verhouding tussen beheerder en grondroerder niet ter zake. In zoverre heeft de WION c.a. dus het door de wetgever expliciet beoogde gevolg, dat grondroerders minder snel aansprakelijk zullen zijn dan voorheen. Anderzijds brengt de algemeen bekende omstandigheid dat de werkelijke ligging niet volledig met de tekening overeenstemt en de
best practiceuit de richtlijn mee, dat het enkele gegeven dat de kabel niet binnen de één meter-grens lag niet voldoende is voor de conclusie dat de grondroerder niet aansprakelijk is. Het zal daarbij blijven aankomen op de feitelijke situatie.
3.9
Het voorgaande leidt ertoe dat de grieven falen en het vonnis wordt bekrachtigd.
Liander zal als in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in appel.