Nu de bijdrage in 2014 slechts een maand bestrijkt zal het hof om doelmatigheidsredenen de bijdrage over genoemde periode vaststellen aan de hand van de per 1 januari 2015 geldende formule van 70% [NBI - (0,3 NBI + € 875,-)]. Deze benadering houdt in dat op het besteedbaar inkomen 30% in mindering zal worden gebracht in verband met forfaitaire woonlasten, dat rekening zal worden gehouden met een bedrag van € 875,- aan overige lasten en dat zal worden uitgegaan van een draagkrachtpercentage van 70. Dit leidt tot een beschikbare draagkracht in de periode vanaf 1 december 2014 van € 269,50 per maand, zonder rekening te houden met eventueel fiscaal voordeel dat de man in 2014 nog kon ontvangen.
De hoogte van de door de man te betalen bijdrage wordt begrensd door de bij beschikking van 2 februari 2009 vastgestelde bijdrage, welke in 2014 € 214,59 en in 2015 € 216,31 bedroeg. Op basis van de huidige richtlijnen dient een percentage van de behoefte als zorgkorting in aanmerking te worden genomen ter vermindering van het aandeel dat de man in de kosten van [de minderjarige] dient te leveren. Noch de man, noch de vrouw heeft de hoogte van de behoefte van [de minderjarige] echter nader gespecificeerd. Wel heeft de vrouw in haar nadere reactie van 12 februari 2015 de zorgkorting van de man op € 50,25 gesteld, uitgaande van 15% van de door haar toen berekende
draagkrachtvan € 335,- per maand. De man heeft slechts aangegeven dat hij geen enkele bijdrage kan betalen, en heeft daarbij mede gewezen op het feit dat hij ook voor [de minderjarige] zorgt en in dat verband reiskosten heeft. Nu de werkelijke zorgkorting, bij gebrek aan inzicht in de behoefte van [de minderjarige] , niet kan worden bepaald, zal het hof aansluiten bij het door de vrouw voorgestelde bedrag van € 50,25 per maand. Rekening houdende met dat bedrag, bedraagt het aandeel van de man niet minder dan de bij beschikking van 2 februari 2009 vastgestelde bijdrage. Daarbij wordt opgemerkt dat, anders dan de man betoogt, het hof niet toekomt aan een draagkrachtvergelijking tussen de man en de vrouw. Voor een verdeling van de behoefte van [de minderjarige] naar ieders draagkracht is immers eveneens inzicht in haar behoefte noodzakelijk. Zoals hiervoor overwogen, is die behoefte niet inzichtelijk geworden. Nu de man om een draagkrachtvergelijking verzoekt, had het op zijn weg gelegen gegevens omtrent de behoefte te verschaffen. De stellingen van de man die zien op het inkomen van de vrouw hoeven daarmee evenmin bespreking.
De man heeft bij zijn nadere stukken van 4 februari 2015 nog een aantal schulden opgevoerd. De vrouw heeft zich ter zitting van 17 september 2015 op het standpunt gesteld dat deze verwijtbaar zijn en dat daarmee geen rekening mag worden gehouden. Die verwijtbaarheid heeft de man niet weersproken, zodat enkel op basis van een geslaagd beroep op de aanvaardbaarheidstoets deze schulden nog van invloed kunnen zijn op de door de man te betalen bijdrage. Voor zover het hof het betoog van de man zou moeten opvatten als een beroep op die aanvaardbaarheidstoets, heeft de man dat beroep echter onvoldoende onderbouwd. Het ligt op de weg van de onderhoudsplichtige om te stellen en te onderbouwen dat sprake is van zodanige lasten dat de op basis van het rekenmodel vastgestelde bijdrage in het specifieke geval niet aanvaardbaar is, alle omstandigheden in aanmerking genomen. Bij een beroep op de onaanvaardbaarheid wordt van de onderhoudsplichtige verwacht dat hij volledig en duidelijk - door middel van een overzicht van zijn inkomsten en uitgaven met onderliggende stukken - inzicht geeft in zijn inkomens- en vermogenspositie en zijn bestedingen. De man heeft dat inzicht evenwel onvoldoende verschaft, reeds nu hij geen recente inkomensgegevens heeft overgelegd.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek van de man, voor zover dat ziet op nihilstelling of vermindering van zijn bijdrage na 1 december 2014, zal worden afgewezen, waardoor de bijdrage zoals deze bij beschikking van 2 februari 2009 is bepaald, vanaf dat moment herleeft.