In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 8 september 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Noord-Holland. De verdachte, geboren in 1989, was beschuldigd van mishandeling van de aangever op 5 maart 2015 te Midwoud. De tenlastelegging betrof het toebrengen van letsel aan de aangever met een scherp voorwerp. Tijdens de zitting in hoger beroep op 25 augustus 2016 werd het verweer van de verdachte gevoerd, waarin werd gesteld dat zij handelde uit noodweer. De advocaat-generaal betwistte dit en stelde dat de verdachte zelf de confrontatie had gezocht. Het hof concludeerde dat de feitelijke toedracht onduidelijk was en dat beide partijen elkaar beschuldigden van geweld. Het hof oordeelde dat de verdachte het voordeel van de twijfel moest krijgen, aangezien haar lezing van de gebeurtenissen niet onaannemelijk was. Het hof oordeelde dat de verdachte zich verdedigde tegen een wederrechtelijke aanranding en dat haar reactie proportioneel was. Daarom werd de verdachte vrijgesproken van de ten laste gelegde mishandeling. De vordering van de benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden aan de mishandeling.