In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte op 28 januari 2015 was vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten. De verdachte, geboren in Suriname in 1966, had hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte in de woning niet konden worden gekwalificeerd als een zoektocht naar zijn eigen spullen, maar duidden op het oogmerk tot diefstal. De verdachte had zich toegang verschaft tot een appartement dat feitelijk in gebruik was als woning, en zijn verklaringen over de aanwezigheid van de aangever waren inconsistent, wat de geloofwaardigheid van zijn verdediging ondermijnde.
Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd vernietigd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof legde een gevangenisstraf van 70 dagen op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had een strafblad met veelvuldige veroordelingen voor vermogensdelicten, wat in zijn nadeel weegde. Het hof oordeelde dat een taakstraf niet passend was gezien de ernst van de feiten en de schade die de verdachte had veroorzaakt.
Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 100,00 toegewezen, en het hof legde de verplichting op om dit bedrag te betalen. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd ook toegewezen, waarbij de verdachte 180 dagen gevangenisstraf moest ondergaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich opnieuw schuldig had gemaakt aan strafbare feiten tijdens de proeftijd van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, wat de herroeping rechtvaardigde.