ECLI:NL:GHAMS:2016:3782

Gerechtshof Amsterdam

Datum uitspraak
19 juli 2016
Publicatiedatum
20 september 2016
Zaaknummer
23-000611-15
Instantie
Gerechtshof Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep tegen vrijspraak in woninginbraakzaak met oogmerk tot diefstal

In deze zaak heeft het gerechtshof Amsterdam op 19 juli 2016 uitspraak gedaan in hoger beroep tegen een vonnis van de rechtbank Amsterdam, waarbij de verdachte op 28 januari 2015 was vrijgesproken van een aantal tenlastegelegde feiten. De verdachte, geboren in Suriname in 1966, had hoger beroep ingesteld, maar het hof verklaarde hem niet-ontvankelijk in het hoger beroep voor zover dit gericht was tegen de vrijspraak. Het hof oordeelde dat de gedragingen van de verdachte in de woning niet konden worden gekwalificeerd als een zoektocht naar zijn eigen spullen, maar duidden op het oogmerk tot diefstal. De verdachte had zich toegang verschaft tot een appartement dat feitelijk in gebruik was als woning, en zijn verklaringen over de aanwezigheid van de aangever waren inconsistent, wat de geloofwaardigheid van zijn verdediging ondermijnde.

Het hof bevestigde het vonnis van de rechtbank, behalve ten aanzien van de strafoplegging, die werd vernietigd. De rechtbank had de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden, maar het hof legde een gevangenisstraf van 70 dagen op, rekening houdend met de ernst van de feiten en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. De verdachte had een strafblad met veelvuldige veroordelingen voor vermogensdelicten, wat in zijn nadeel weegde. Het hof oordeelde dat een taakstraf niet passend was gezien de ernst van de feiten en de schade die de verdachte had veroorzaakt.

Daarnaast werd de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding van € 100,00 toegewezen, en het hof legde de verplichting op om dit bedrag te betalen. De vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling werd ook toegewezen, waarbij de verdachte 180 dagen gevangenisstraf moest ondergaan. Het hof oordeelde dat de verdachte zich opnieuw schuldig had gemaakt aan strafbare feiten tijdens de proeftijd van zijn voorwaardelijke invrijheidstelling, wat de herroeping rechtvaardigde.

Uitspraak

Parketnummer: 23-000611-15
Datum uitspraak: 19 juli 2016
TEGENSPRAAK
Arrest van het gerechtshof Amsterdam gewezen op het hoger beroep, ingesteld tegen het vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 januari 2015 in de strafzaak onder parketnummer 13-669155-14 tegen
[verdachte],
geboren te distrikt [geboorteplaats] (Suriname) op [geboortedag] 1966,
adres: [adres].

Ontvankelijkheid van de verdachte in het hoger beroep

De verdachte is door rechtbank Amsterdam vrijgesproken van hetgeen aan hem onder 2 is ten laste gelegd. Het hoger beroep is door de verdachte onbeperkt ingesteld en is derhalve mede gericht tegen de in eerste aanleg gegeven beslissing tot vrijspraak. Gelet op hetgeen is bepaald in artikel 404, vijfde lid, van het Wetboek van Strafvordering staat voor de verdachte tegen deze beslissing geen hoger beroep open. Het hof zal de verdachte mitsdien niet-ontvankelijk verklaren in het ingestelde hoger beroep, voor zover dat is gericht tegen de in het vonnis waarvan beroep gegeven vrijspraak.

Onderzoek van de zaak

Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep van 5 juli 2016 en, overeenkomstig het bepaalde bij artikel 422, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, het onderzoek op de terechtzitting in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door de verdachte en de raadsvrouw naar voren is gebracht.

Vonnis waarvan beroep

Het hof verenigt zich met het vonnis waarvan beroep en zal dit derhalve bevestigen, behalve ten aanzien van de strafoplegging -in zoverre zal het vonnis worden vernietigd- en met dien verstande dat het hof onderstaande bewijsoverweging en strafmotivering in de plaats stelt van de overwegingen van de rechtbank dienaangaande.

Bewijsoverweging

De raadsvrouw heeft betoogd dat de verdachte vrijgesproken dient te worden van het onder 1 ten laste gelegde. Het appartement was feitelijk niet in gebruik bij de aangever op het moment dat de verdachte zichzelf binnen liet, vandaar dat het pand niet als een woning gekwalificeerd kan worden. De verdachte heeft zich de toegang tot het pand verschaft met het doel om zijn eigen spullen te zoeken, niet met het oogmerk tot diefstal.
Het hof verwerpt het verweer en overweegt als volgt.
De aangever [slachtoffer] heeft verklaard dat het appartement zijn vaste woonadres was en dat hij vaak doordeweeks in Groningen werkte en in het weekend in het appartement verbleef. Het hof is van oordeel dat het appartement feitelijk in gebruik was als woning op het moment dat de verdachte het pand binnendrong.
Het hof is van oordeel dat het scenario dat de verdediging heeft geschetst, namelijk dat de verdachte in de woning aanwezig was om zijn spullen te zoeken, onvoldoende aannemelijk is geworden. Hierbij overweegt het hof dat de gedragingen van de verdachte in de woning naar hun uiterlijke verschijningsvorm niet passen bij een zoektocht naar zijn spullen, maar duiden op het oogmerk tot diefstal. Zo heeft de verdachte een paraplu ter hand genomen die kennelijk niet aan hem toebehoorde. Dit past niet in het door de verdachte geschetste alternatieve scenario. Voorts overweegt het hof dat de verdachte wisselend heeft verklaard over de aanwezigheid van de aangever in de woning, hetgeen de geloofwaardigheid van zijn verklaringen niet ten goede komt.
Voorwaardelijk verzoek
Voor zover het hof mocht overwegen dat de verdachte het onder 1 primair ten laste gelegde zou hebben begaan, heeft de raadsvrouw verzocht de aangever [slachtoffer] door het hof te laten horen.
Het hof ziet geen noodzaak om de aangever [slachtoffer] te horen. De aangever is reeds door de raadsheer-commissaris gehoord en aan het verzoek hem andermaal te horen is onvoldoende ten grondslag gelegd om een hernieuwd verhoor noodzakelijk te achten. Het hof wijst het door de raadsvrouw gedane voorwaardelijke verzoek daarom af.

Oplegging van straf en maatregel

De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1 primair en onder 3 subsidiair bewezen verklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie maanden met aftrek van voorarrest.
Tegen voormeld vonnis is door de verdachte hoger beroep ingesteld.
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat de verdachte voor het onder 1 primair en onder 3 subsidiair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 70 dagen met aftrek van voorarrest.
De raadsvrouw heeft bepleit aan de verdachte een taakstraf op te leggen. Daartoe heeft zij gewezen op de verbeterde persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Hij voorziet inmiddels op een legale manier in zijn onderhoud en hij heeft afscheid genomen van zijn justitiële verleden.
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte.
Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot diefstal uit een woning. Daarbij heeft hij schade aan de woning veroorzaakt. De verdachte heeft er aldus blijk van gegeven dat hij geen respect heeft voor het eigendomsrecht van anderen. Met zijn gedrag heeft de verdachte hinder en financiële schade voor het slachtoffer veroorzaakt en tevens gezorgd voor gevoelens van onveiligheid bij het slachtoffer. Daarnaast heeft de verdachte zich schuldig gemaakt aan het wederrechtelijk binnendringen van een woning. De verdachte heeft door aldus te handelen een inbreuk gemaakt op het ongestoorde bezit van de rechthebbende.
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 2 juni 2016 is hij veelvuldig voor vermogensdelicten veroordeeld, hetgeen in zijn nadeel weegt.
Het hof heeft rekening gehouden met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte. Gelet op de ernst van de feiten en het omvangrijke strafblad van de verdachte is het hof echter van oordeel dat niet kan worden volstaan met een taakstraf.
Het hof acht, alles afwegende, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.

Vordering van de benadeelde partij [benadeelde 2]

De benadeelde partij heeft zich in eerste aanleg in het strafproces gevoegd met een vordering tot schadevergoeding. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een bedrag van € 100,00, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep niet opnieuw gevoegd.
Het hof verenigt zich met de beslissing tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot genoemd bedrag. Nu de opgelegde schadevergoedingsmaatregel is vernietigd – deze is immers getroffen door de vernietiging van de strafoplegging in het vonnis – zal het hof daarover opnieuw beslissen.
Om te bevorderen dat de schade door de verdachte wordt vergoed, zal het hof de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht opleggen op de hierna te noemen wijze.

Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 138 en 311 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze wettelijke voorschriften worden toegepast zoals geldend ten tijde van het bewezen verklaarde.

Vordering herroeping voorwaardelijke invrijheidstelling

De verdachte is eerder onherroepelijk veroordeeld tot gevangenisstraffen van respectievelijk vijf maanden, twee maanden, vijf jaren, en zeven jaren en zeven maanden. Het openbaar ministerie heeft bij besluit van 17 december 2013 beslist dat veroordeelde over deze straffen met ingang van 10 januari 2014 voorwaardelijke invrijheidsstelling zou worden verleend, met een proeftijd van 1600 dagen, met daarbij onder meer de algemene voorwaarde dat de voorwaardelijke invrijheidstelling kan worden herroepen als de verdachte zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit. In verband met vervolgvonnissen vond de daadwerkelijke invrijheidsstelling plaats op 25 maart 2014.
Uit het strafblad van de verdachte blijkt dat de rechtbank Amsterdam op 18 december 2014 de voorwaardelijke invrijheidsstelling voor een periode van 22 dagen heeft herroepen.
De officier van justitie heeft op 3 september 2014 gevorderd dat een last zal worden gegeven tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een periode van 1600 dagen, nu de veroordeelde zich niet aan de algemene voorwaarde heeft gehouden. Ter terechtzitting heeft de officier van justitie een toewijzing van de vordering voor een periode van 500 dagen gevorderd. De rechtbank heeft de vordering toegewezen tot een gedeelte van 90 dagen.
De advocaat-generaal heeft in hoger beroep herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor een gedeelte van 500 dagen gevorderd.
De raadsvrouw heeft betoogd dat de vordering moet worden afgewezen. Het doel van het opleggen van bijzondere voorwaarden dient te zijn om recidive te voorkomen en om een gedragsverandering in positieve zin te bewerkstelligen. De verdachte heeft zijn gedrag reeds positief en bestendig veranderd, deze ontwikkeling kan door een detentie alleen maar doorkruist worden.
Het hof acht de vordering tot herroeping toewijsbaar, nu de verdachte zich voor het einde van de bij laatstgenoemd besluit voorwaardelijke invrijheidstelling bepaalde proeftijd opnieuw schuldig heeft gemaakt aan het plegen van strafbare feiten en ook overigens is voldaan aan de bij de wet gestelde voorwaarden.
Voor wat betreft de duur van de herroeping van de voorwaardelijke invrijheidsstelling heeft het hof acht geslagen op de Aanwijzing voorwaardelijke invrijheidstelling. Gelet op de aard van de bewezen strafbare feiten en de gevolgen die een herroeping eventueel heeft voor de verdachte, is het hof van oordeel dat een herroeping van een gedeelte van 1600, dan wel 500 dagen disproportioneel is. Daarbij heeft het hof mede acht geslagen op een de verdachte betreffend Voortgangsverslag Toezicht, opgemaakt door een toezichthouder van het Leger des Heils Jeugdbescherming & Reclassering van 12 mei 2016. Daarin is onder meer vermeld dat er een aantal goede ontwikkelingen zijn geweest in het leven van de veroordeelde, mede omdat hij goed mee heeft gewerkt aan het reclasseringstoezicht. Herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling voor langere duur dan hierna te noemen kan deze positieve ontwikkelingen wellicht doorkruisen.
Het hof wijst de vordering toe en gelast dat een gedeelte van de gevangenisstraf van 180 dagen, dat als gevolg van de voorwaardelijke invrijheidstelling niet ten uitvoer is gelegd, alsnog moet worden ondergaan.

BESLISSING

Het hof:
Verklaart de verdachte niet-ontvankelijk in het hoger beroep, voor zover gericht tegen de beslissing ter zake van het onder 2 ten laste gelegde.
Vernietigt het vonnis waarvan beroep ten aanzien van de straf en doet in zoverre opnieuw recht.
Veroordeelt de verdachte tot een
gevangenisstrafvoor de duur van
70 (zeventig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, of artikel 27a van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde 2], ter zake van het onder 1 primair bewezen verklaarde een bedrag te betalen van € 100,00 (honderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door 2 (twee) dagen hechtenis, met dien verstande dat de toepassing van die hechtenis de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet opheft.
Bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat in zoverre komt te vervallen.
Bevestigt het vonnis waarvan beroep voor het overige, met inachtneming van het hiervoor overwogene.
Wijst toe de vordering tot herroeping van de voorwaardelijke invrijheidstelling van 3 september 2014, in de zaak met zaaknummer 99-000392-31, tot 180 (honderdtachtig) dagen.
Dit arrest is gewezen door de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam, waarin zitting hadden mr. C.N. Dalebout, mr. H.M.J. Quaedvlieg en mr. A.E. Kleene-Krom, in tegenwoordigheid van mr. C.J.J. Kwint, griffier, en is uitgesproken op de openbare terechtzitting van dit gerechtshof van 19 juli 2016.
mr. C.N. Dalebout en mr. H.M.J. Quaedvlieg zijn buiten staat dit arrest mede te ondertekenen.